Het recht op luiheid en individuele onteigening

Enrico-Arrigoni

Frank Brand

Jij daar, jij die een job hebt die je bevalt, die een zelfstandig beroep uitoefent en die de knoet van de baas niet té veel voelt. Jij ook, uitgebuite, die zich onderwerpt door berusting of lafheid: hoe durf je zo hard diegenen veroordelen die tot de aanval tegen de vijand overgegaan zijn?

Wij hebben je maar één ding te zeggen : “stilte!”, uit eerlijkheid, uit waardigheid, uit trots. Voel je hun lijden niet? Hou je bek! Heb je hun stoutmoedigheid niet in je? Nogmaals, hou je bek!

Hou je bek, want je kent de folter van de gehate arbeid en uitbuiting niet.

Sinds lang wordt het recht op arbeid, het recht op brood opgeëist terwijl de arbeid, eerlijk gezegd, bezig is ons af te stompen. We zijn niets anders meer dan wolven op zoek naar werk – een stabiel en vast werk – en deze zoektocht verbruikt al onze geestdrift. We zijn voortdurend op zoek, geobsedeerd door arbeid. Deze bezorgdheid, deze obsessie onderdrukt ons, het laat ons niet met rust. En het is niet dat we arbeid leuk vinden. Integendeel, we haten het, vervloeken het: dat verhindert niet dat het ons ontbreekt en dat we het overal gaan zoeken. En wanneer we erop schelden, dan vervloeken we het omdat het van ons weggaat, omdat het niet stabiel is, omdat het ons achterlaat – na een weinig tijd: zes maanden, een maand, een week, een dag. Na die week of dag, begint de zoektocht opnieuw, met alle vernedering van onze waardigheid als mensen die dat met zich meebrengt; met de spot dat dat veroorzaakt in onze magen; met de morele belediging tegen onze trots van individuen die zich bewust zijn van deze belediging, die verslappen en die hun rebelse rechten van anarchisten laten vertrappelen.

Wij anderen, anarchisten, voelen de vernedering van deze strijd om de honger te ontkomen en lijden onder de belediging te moeten bedelen voor een snee brood die ons nu en dan wordt toegekend als een aalmoes, en op voorwaarde dat we ons anarchisme afzweren of het op de zolder voor de nutteloze oubolligheden opbergen (als jullie geen illegale middelen willen gebruiken om jullie recht op leven te verdedigen, dan zal alleen het kerkhof rust bieden), en we lijden er nog meer onder omdat we ons bewust zijn van de onrechtvaardigheid tegen ons. Maar waar ons lijden groeit tot het een tragisch karakter krijgt, wanneer de schaamtelijke komedie van het valse medelijden rondom ons heen groeit, dan bijten we onszelf van woede om onze onmacht, maar ook omdat we ons een beetje laf voelen – een lafheid die soms verantwoord is, maar die bijna nooit een rechtvaardiging kent tegenover die smerige en cynische hypocrisie die ons, wij arbeiders, voordoet als de profiteurs van de arbeid, terwijl we er de weldoeners van zijn; die ons in een toestand van bedelaars plaatst wiens honger men stilt uit barmhartigheid terwijl het in werkelijkheid wij zijn die alle parasieten te eten geven, terwijl wij hun de welvaart verschaffen waarover ze beschikken. Dat wij onze levens verbruiken tussen de horrors van de ontbering om die van hen met plezier te bevredigen, dat wij hun groei mogelijk maken, hun plezier – hun luiheid – terwijl we ons bewust zijn van de plundering waaraan ze ons onderwerpen. Ze willen ons zelfs met dwang verbieden om te glimlachen bij de wonderen van de natuur, want ze beschouwen ons als werktuigen, niets meer dan instrumenten om hun parasietenleven te verfraaien.

We kennen de absurditeit van onze geestdriften, we voelen het tragische, of eerder, belachelijke van onze situatie aan : we schelden, we vervloeken, we worden gek en we voelen ons laf, maar blijven onder invloed (zoals eender welke sterveling!) van de omgeving die ons omringt, die ons verstrikt in een net van frivole verlangens, van bekrompen ambities van ‘arme kerels’ die geloven hun materiële omstandigheden een beetje te verbeteren door te proberen een broodkruimel van tussen de tanden van de wolf te peuteren – van diegenen die de rijkdom bezitten en verdedigen. Een kruimel die we alleen maar bekomen aan de hoge prijs van ons vlees en ons bloed dat in het raderwerk van het sociale mechanisme achterblijft.

En, ondanks onszelf, uit noodzaak of door collectieve suggestie, laten we ons meeslepen door de wervelwind van de gemeenschappelijke waanzin. Eens de krachten in ons gebroken zijn, de krachten die ons integer houden voor ons bewustzijn dat duidelijk inziet en weet dat we er zo nooit in zullen slagen om de ketens die ons in slavernij houden te vernietigen, omdat je de autoriteit niet vernietigt door ermee te collaboreren, evenmin als je de offensieve kracht van het kapitaal vermindert wanneer we met onze arbeid, met onze productie haar accumulatie bevorderen; eens dat dit verzet gebroken is, zeg ik, dan beginnen we onze pas te versnellen en carrière te maken, een strontcarrière zonder kop noch staart, die ons alleen maar tijdelijke oplossingen biedt, altijd ijdele en nutteloze oplossingen.
Wat valt er te zeggen ? Winstbejag? Invloed van de omgeving? Absurditeit ? Een beetje van alles, hoewel we weten dat we met onze arbeid, in de omstandigheden van het kapitalistische systeem, geen enkel essentieel probleem van onze levens oplossen, met uitzondering van zeldzame bijzondere gevallen en speciale omstandigheden.

Elke verhoging van onze productieve capaciteit in het huidige sociale systeem geeft geen ander resultaat dan een verhoging van de uitbuiting op onze kap. Diegenen die beweren dat rijkdom de vrucht is van arbeid, van eerlijke en individuele arbeid, zijn bedriegers.

Maar vooruit. Waarvoor dient het om tijd te verspillen met het demonteren van de sofismes van bepaalde economische theorieën die noch oprecht, noch eerlijk zijn en die slechts de armen van geest – jammer genoeg vormen zij de meerderheid in de maatschappij – kunnen overtuigen; theorieën die geen ander doel hebben dan te verhullen met de schijn van de legaliteit en het recht van de grimmige belangen. Jullie weten allemaal dat eerlijke arbeid, de arbeid waarbij niemand uitgebuit wordt voor niemand in dit systeem comfort gebracht heeft, en nog minder rijkdom, aangezien die de vrucht zijn van de uitputting en de uitbuiting en die alleen maar te onderscheiden vallen van de misdaad door hun uiterlijk aspect. Ondanks alles interesseert een relatief materieel comfort na de uitputting van onze spieren en onze hersenen ons niet: wij willen daarentegen welzijn dat we bekomen door de volledige en absolute toeëigening van het product van onze inspanningen, de onbetwiste toeëigening van alles wat individuele schepping is.

We zijn dus bezig om ons bestaan te consumeren ter exlusief profijt van onze uitbuiters doordat we een illusoir materieel comfort achternahollen dat eeuwig vluchtig, nooit concreet realiseerbaar, stabiel is, omdat de bevrijding van de economische slavernij niet kan bekomen worden door een versnelling van onze activiteit in de kapitalistische productie, maar door de bewuste, nuttige schepping en de toeëigening van wat men produceert.

Het is vals om te beweren dat “het een mooie beloning, een fijn loon is voor een schone werkdag.” Deze zin zegt dat er diegenen moeten bestaan die produceren en diegenen die zich meester maken van het product en nadat ze een groot deel voor zichzelf gebruikt hebben – hoewel ze het niet geproduceerd hebben – verdelen ze volgens absurde, volledig willekeurige criteria en principes wat ze gepast achten om terug te geven aan de echte producent. Ze stelt de gedeeltelijke herverdeling, de diefstal, de onrechtvaardigheid in: ze schept tegelijkertijd, de facto, de uitbuiting.

De producent kan een gedeeltijke herverdeling niet aanvaarden als eerlijke en rechtvaardige basis. Enkel de integrale toeëigening kan de basis leggen voor Sociale Rechtvaardigheid. Daaruit volgt dat onze toevlucht tot de kapitalistische productie een instemming met en onderwerping aan onze uitbuiting vormt. Elke verhoging van de productie is een schakel meer in onze keten, verergert onze slavernij.
Hoe meer we werken voor de baas, hoe meer we ons bestaan verbruiken en met rasse schreden naar een nabij einde gaan. Hoe meer we werken, hoe minder tijd we hebben om aan intellectuele activiteiten of gedachten te besteden; en hoe minder we kunnen genieten van het leven, haar schoonheden, de bevredigingen die ze ons kan bieden; hoe minder we genieten van vreugde, plezier, van liefde.
Je kan aan een vermoeid en opgebruikt lichaam niet vragen dat het zich toelegt op studie, dat het de betovering voelt van de kunsten (poëzie, muziek, schilderijen), noch dat het oog heeft om de eindeloze schoonheden van de natuur te bewonderen. Een lichaam, uitgeput door arbeid, in de greep van honger en de wegkwijning wilt slechts slapen en sterven. Het is een ironie, een bloedige belediging om te beweren dat een mens, na acht of meer uren van handarbeid, nog genoeg kracht in zich heeft om zich te vermaken, om op een verheffende, geestelijke manier te genieten. Hij heeft na zijn verpletterende dagtaak alleen nog maar de passiviteit om zich af te stompen omdat die alleen maar vereist dat je je laat gaan, dat je je laat meeslepen.

Ondanks haar hypocriete lofzangers is de arbeid in de huidige maatschappij slechts een veroordeling en een afwijking. Het is aftakeling, offer, zelfmoord.

Wat valt eraan te doen? Onze inspanningen concentreren om deze collectieve waanzin die tot crisis brengt te verminderen. Het is belangrijk om de producent te wapenen tegen deze vermoeiende geestdrift, die al even nutteloos als idioot is. Het is noodzakelijk om de materiële arbeid te bestrijden, haar te reduceren tot een minimum, opnieuw luilakken te worden zolang we in het kapitalistische systeem leven dat ons wil doen produceren.

Vandaag de dag is een eerbaar arbeider zijn geen eer, het is vernedering, idiotie, schande, lafheid. Ons ‘eerbare arbeiders’ noemen is met onze kop lachen, ons belachelijk maken, het is ons – na de schade – te kakken zetten. Oh, fijne en magnifieke vagebonden die weten te leven aan de marge van het sociale conformisme, ik groet jullie! Nederig bewonder ik jullie kracht en jullie geest van niet-onderwerping en ik erken dat jullie gelijk hebben ons toe te schreeuwen: “Het is makkelijk wennen aan de slavernij”.

* *
Nee, arbeid verlost niet, het stompt af. De mooie woorden gericht aan de actieve, werkende, gedreven massa’s ; de hymnes aan de strakke spieren ; de vlammende slotrede’s over de arbeid die adelt, die verheft, die ons verlost van de kwade verlokkingen en alle zonden die slechts pure fantasie zijn van personnages die nog nooit de hamer of de sikkel in hun handen hebben gehad, van personen die hun rug nog nooit gebroken hebben op een aambeeld, die nog nooit hun brood hebben verdient door het zweet op hun voorhoofd.

De poëzie die gewijd is aan de handarbeid is gewoon waanzin en bedrog die ons zou moeten doen lachen, of ons zou moeten vervullen van verontwaardiging en rebellie.

De schoonheid van de arbeid… de arbeid die verheft, adelt, verlost!

Ja, ja ! Kijk daar maar, in de verte. Het zijn de arbeiders die uit de fabrieken komen, die uit de mijnen klimmen, die de havens, de velden verlaten na een arbeidsdag. Kijk naar hen, kijk naar hen! Hun schouders kunnen amper die uitgeputte lichamen dragen. Aanschouw hun bleke, gestriemde, afgematte gelaat. Zie hun trieste, doffe ogen, zonder fonkeling of vitaliteit. Ah, die schone, krachtige spieren… de vreugde van de harten voor de arbeid die adelt…!

Dring binnen in die fabriek en aanschouw hen tijdens hun activiteit. Mankende verlengstukken geïntegreerd in de machine die verplicht zijn om duizend, tweeduizend keer dezelfde beweging uit te voeren, automatisch, zoals de machine, zonder dat een tussenkomst van hun hersenen nodig is. Ze zouden hem gewoon op z’n plaats kunnen houden, want eens hij op z’n plaats staat, blijft hij zonder ophouden zijn taak uitvoeren. Hij bewaart niets van zijn persoonlijkheid, van zijn individualiteit. Dit zijn geen voelende, denkende, scheppende wezens. Dit zijn dingen zonder geest, zonder eigen wil. Ze gaan erheen omdat allen erheen gaan. Ze bewegen op een uniform, gelijkmatig ritme, zonder onafhankelijkheid. Men beveelt hen deze beweging uit te voeren en ze moeten het vandaag doen, morgen,… altijd! Als machines!

De moderne productie leidt in tachting procent van de gevallen tot de volledige verwoesting van de menselijke persoonlijkheid. Je vindt geen ambachtslui meer. De kapitalistische productie heeft hen niet nodig. Voor elke nood hebben ze objecten uitgevonden, en machines om alles te doen, en wij zijn er klaar voor om nieuwe noden te scheppen om nieuwe producten te fabriceren. In werkelijkheid is het dát wat nu al gebeurt, en het is daarom dat het leven ingewikkelder wordt en dat leven elke dag zwaarder wordt.

Men heeft de esthetiek der dingen afgeschaft, en men schept slechts in serie, en masse. Men heeft de smaken teruggevoerd tot een algemene lijn; men heeft de individuen eender welke artistieke originaliteit, eender welk verschillend pleziertje afgeleert en men is ertoe gekomen – oh, wonder van de propaganda – om de algemeenheid te doen waarderen die aan de kapitalisten uitkwam om te fabriceren: een identiek voorwerp voor elk verschillend individu.

Er is geen nood meer aan wezens die scheppen, maar aan bedrijven die fabriceren ; nu al – ai! – bestaan er geen ambachtslui of intellectuele arbeiders meer; er zijn alleen nog maar handarbeiders. Men beproeft onze intelligentie niet meer. In plaats daarvan kijkt men of je goede spieren hebt, of je nijverig bent. Men kijkt niet zoveel naar wat je weet maar naar hoeveel je kan produceren. Het zijn niet jullie die de machine doen draaien, het is de machine die jullie doet draaien. En hoewel dat misschien paradoxaal klinken kan, hoewel het niet de hele werkelijkheid is, is het ook de machine die ‘denkt’ wat er moet gebeuren, die jullie alleen maar de verplichting laat om haar te dienen, om te doen wat ze jullie zegt. De machines zijn de hersens en jullie zijn de armen; zij is de denkende, scheppende materie en jullie zijn de ruwe, automate materie; zij is de individualiteit, jullie… de machine.

Afschrikwekkend ! Als er slechts één individualiteit bijvoorbeeld zou binnendringen in de gebouwen van Ford dan zou die de hele machinerie van de productie verwoesten.

* *
De arbeiders zijn slechts dwangarbeiders. Of (mocht dat jullie kunnen troosten) soldaten die ingekwartierd zijn in de fabrieken. Alleen stappen met dezelfde pas; allen – in functie van de variëteit aan voorwerpen – voeren dezelfde bewegingen uit. Wij vinden geen enkele bevrediging in de arbeid die we verrichten; we hebben er geen passie voor omdat we ons er volledig vreemd aan voelen. Zes, acht, tien uur arbeid, zes, acht, tien uur lijden en angst.

Nee, wij houden niet van de arbeid, wij haten haar. Ze is niet onze bevrijding, ze is onze veroordeling! Ze verheft ons niet noch bevrijdt ze ons van onze gebreken; ze maakt ons fysiek kapot en roeit ons moreel uit tot op zo’n punt dat we niet in staat zijn er ons van te ontdoen. In een andere toekomst zal het nodig zijn om deze arbeid uit te voeren, dat weet ik, maar dat zal altijd tegen onze zin zijn zolang we ook morgen zo’n systeem willen in stand houden om onze inspanningen te sparen. Het zal altijd lijden zijn, zelfs wanneer de werkdag vermindert wordt tot minder uren.

Ik weet niet wat de dieren denken over de last die men op hun rug plaatst, maar ik kan zeggen dat wat ik zelf observeer en voel, is dat de mens alleen intellectuele en artistieke arbeid met plezier, met een reële bevrediging, uitvoert. Als hij op z’n minst zijn offer niet beschouwt als verspilling en nutteloos, dan zou de mens zich met moed wapenen en zou zijn vermoeidheid hem minder bitter, minder pijnlijk lijken. Maar wanneer je ziet dat al zijn inspanning verspild wordt, dat het niets anders is dan het werk van Sisyphus die getergd wordt door ontelbare rampen en offers bij elke mislukking, dan vlucht de moed weg uit z’n hart en dan steekt in elk bewust wezen, in elk voelend en menselijk wezen, de haat op tegen deze barbaarse en criminele stand van zaken… en dan is de afkeer van en rebellie tegen de arbeid onvermijdelijk.

Zo begrijp je dus dat er non-conformisten bestaan die zich niet willen plooien naar deze weerzinwekkende slavernij. Je begrijpt dat er ontembare vagebonden bestaan die de onzekerheid van morgen – het grootste deel van de tijd zonder de minste stuiver die aan de permanente arbeider wordt toegekend – verkiest boven zich te onderwerpen aan dit vernederend systeem. Je begrijpt de onverbeterlijke zwerver, zonder genie als je wil, maar die geen alleszins niet meestapt in de zo vernederende stoet… En je begrijpt ook de grote luilakken, de lamme idealisten die hun leven doorbrengen in volledige broederschap met de natuur, die ervan genieten om de wonderlijke dageraad, de melancholieke avondschemering te aanschouwen, die hun geesten vullen met de melodieën die alleen een eenvoudig en vrij leven hen kan schenken, die de stilte opleggen aan de nijpende behoeften van de maag om niet te vervallen tot de slavernij waartoe wij anderen gedwongen worden. Ze zetten zich neer aan de kant van de weg en overzien met een eindeloze droefheid en diep medelijden de zwarte karavaan die dag in dag uit, gehoorzaam en verslagen, naar de fabrieken-gevangenissen gaat die hen reeds uitgeput opslorpen en ’s nachts als kadavers uitbraken.

En ze vluchten, ze vluchten, deze luie idealisten wiens hart onderdrukt wordt door het aanschijns van zoveel dwaasheid, zoveel ellende en zoveel waanzin. Ze vluchten naar een vrij, ongehoorzaam, non-conformistisch leven en zeggen tegen zichzelf, uit het diepst van hun hart, dat eerder dan zich elke dag weer te onderwerpen aan dit ellendige, smerige en van verheffing en spiritualiteit verstoken leven, ze nog liever dood zijn.

De handenarbeid onder het kapitalistische regime haten betekent niet de vijand zijn van alle activiteit, net zoals de individuele onteigening aanvaarden niet betekent oorlog voeren tegen de arbeider-producent, maar tegen de kapitalist-uitbuiter.

Deze idealistische vagebonden die ik zo bewonder zijn actief, hebben een intens geestelijk leven rijk aan ervaringen, beschouwingen, genot. Het zijn vijanden van de arbeid omdat een groot deel van hun inspanningen erdoor verspild zou worden; ze kunnen zich daarenboven niet onderwerpen aan de discipline die zo’n soort activiteit vereist en ze willen niet verdragen dat men van hen een hersenloze machine maakt en dat men, uiteindelijk, in hen alle persoonlijkheid (dat wat ze het meest waarderen) doodt.

Onder deze spirituele vagebonden – weigeraars van de domesticatie en de kapitalistische discipline – is het nodig de onteigenaars op te zoeken, de voorvechters van de individuele onteigening, diegenen die niet willen wachten totdat de massa’s klaar en bereid zijn om de collectieve daad van sociale rechtvaardigheid te volbrengen. Door zorgvuldig de psychologische, ethische en sociale nuances die hun houding bepalen te bestuderen, kan men deze daden beter begrijpen, verantwoorden en waarderen, maar ook zich verdedigen tegen de zwartgallige aanvallen van velen die hoewel ze er dezelfde ideeën over tal van andere problemen op nahouden, zich onderscheiden door met slijk te smijten naar deze ongeduldigen die niet kunnen berusten in afwachting van de dag van de collectieve verrijzenis.
Het recht op individuele onteigening kan niet ontzegd worden omdat het zich baseert op een bepaald collectief recht op onteigening. Indien we socialisten of communisten-bolsjevieken waren, dan zouden we aan het individu het recht om zich dat deel van de rijkdommen die hem toekomen als zijnde producent – met de middelen die hij het meest adequaat acht – toe te eigenen. Omdat de bolsjewieken en de socialisten de individuele eigendom ontkennen en maar één vorm van eigendom toelaten: de collectieve eigendom. Maar dat is niet het geval bij anarchisten, of ze nu individualisten of communisten zijn, omdat allen in theorie en in praktijk zowel individuele als collectieve eigendom erkennen. En als je het recht op individueel bezit erkent, hoe zou je dan aan het individu het recht kunnen ontzeggen om zich te bedienen van de middelen die hij opportuun acht om zich toe te eigenen wat hem toekomt?
Elke schuldeiser (dat zou het geval zijn van de productieve klasse tegenover de kapitalistische klasse) grijpt zijn schuldenaar bij de keel op het moment en op de manier die hem uitkomt en krijgt zo zijn goed terug – dat hem door leugen en geweld ontrukt is – in een zo kort mogelijke tijdspanne. Het individu, dat zich baseert op vrijheid – en de vrijheid is de doctrine van de anarchie – is de unieke en enige scheidsrechter van deze daad van toe-eigening.

Als de wenselijkheid en noodzakelijkheid van een collectieve daad erkend wordt, van een sociale revolutie om de bourgeoisie te onteigenen, en het individu – zelfs een individualist – zich vrijwillig achter dit idee schaart, dan is dat omdat er een algemeen geloof bestaat dat een collectieve inspanning ons gemakkelijker zou kunnen verlossen van de economische en politieke slavernij.

Maar sinds jaren is dit vertrouwen bij vele anarchisten verzwakt.

Men heeft uiteindelijk moeten toegeven dat een echte bevrijding, een diepgaande, anarchistische bevrijding, die de fetisj van de autoriteit zou wegvagen uit het bewustzijn van de massa’s (met de zekerheid dat die nooit meer terugkomt) en die ons zou toelaten een stand van zaken in te stellen die de vrijheid van niemand van ons zou krenken, een brede culturele voorbereiding nodig heeft… en bijgevolg vele jaren van lijden onder de kapitalistische uitbuiting. Zo komt het dat veel van onze rebellen die eerst enthousiast de idee van een onteigenende revolutie omhelst hadden, zich gezegd hebben – zonder zich daarom te dissociëren van het noodzakelijke werk van revolutionaire voorbereiding – dat zo’n hoop het offer van een heel leven betekende, een leven geconsumeerd in hatelijke en beestachtige omstandigheden, zonder enig geluk, zonder genot en dat de morele bevrediging van een strijd voor de menselijke bevrijding geen voldoende aansporing was om haar lasten te verdragen.

“We hebben maar één leven,” spraken ze vanuit hun hart, “en dat haast zich naar het einde aan de snelheid van een bliksemschicht. Het bestaan van een mens is tegenover de tijd echt maar een vluchtig moment. Als dit moment ons ontsnapt, als we er het sap niet kunnen uitpersen dat het ons kan geven onder de vorm van geluk, dan is ons bestaan zinloos en dan verspillen we een leven, een verlies dat ons de mensheid niet zal teruggeven. Daarenboven is het vandaag dat we moeten leven, niet morgen. Het is vandaag dat we recht hebben op ons deel van het plezier en dat wat we vandaag verliezen, kan morgen ons niet meer teruggeven: dat is definitief verloren. Daarom is het vandaag dat we willen genieten van ons deel van het goed, het is vandaag dat we gelukkig willen zijn.”

Geluk wordt niet geboren uit slavernij. Geluk is een gift van de vrije mens, van de mens die meester is van zichzelf; het is de opperste gunst van de mens, de mens die weigert om een genummerd beest te zijn, een beest dat berust in haar lijden, dat produceert en alles ontbeert. Geluk verkrijg je in de luiheid. Je verkrijgt het ook in de inspanning, maar in de nuttige inspanning, in de inspanning die een beter welzijn voortbrengt – de inspanning die de variëteit van mijn verwervingen verhoogt, die me verheft, die me echt verlost.

Er is geen geluk mogelijk voor de arbeider die tijdens zijn hele leven in beslag genomen wordt door het oplossen van het vreselijke probleem van de honger.

Er is geen geluk mogelijk voor de paria die geen andere bezorgdheid kent dan zijn werk, die over niets anders beschikt dan de tijd die hij besteedt aan z’n werk. Zijn leven is echt triest, echt leeg en om het te verdragen en ermee voort te gaan, om het te aanvaarden zonder te rebelleren, heb je veel moed of een grote dosis lafheid nodig.

Vanuit het verlangen om te leven, vanuit de intieme en diepe wanhoop die ons in het perspectief plaats van een leven dat geconsumeerd wordt ter profijt van onwaardige mensen, vanuit de verslagenheid die je voelt bij het verlies van de hoop op een collectieve redding tijdens het vluchtige traject van ons korte bestaan: vanwaaruit vormt zich de individuele rebellie; het is met deze vlammen dat de daden van individuele onteigening zich voeden.

Het leven van de onbewuste arbeider is triest, echt triest, maar – arme ik! – dat van een anarchist is echt tragisch.

Als jullie al dit lijden niet voelen, al de wanhoop van jullie tragische situatie, sta me dan toe te zeggen dat jullie een konijnenhuid hebben en dat het juk jullie niet zo slecht afgaat. En als het juk niet op jullie weegt; als jullie door jullie specifieke situatie de directe onderdrukking van de baas niet voelen; als jullie, ondanks al jullie oppervlakkige klaagzangen, niet kunnen leven zonder werk omdat jullie niet weten hoe jullie je uren van luiheid moeten invullen en dat het gebrek aan handenarbeid jullie vreselijk verveelt; als jullie erin slagen om de dagelijkse routine van het bureau te verdragen, om de voortdurende verwijten van de onnozele of kwaadwillende kleine bazen te respecteren, terwijl jullie eerst sterven aan het werk en dan van de honger zonder de goesting te voelen om komaf te maken met de meest hatelijke der criminelen, dat jullie hem broeder noemen; dan hebben jullie niet de graad van gevoeligheid bereikt die nodig is om het spirituele lijden en de sociale motieven (waarover ik reeds gesproken heb) te begrijpen die de daden van individuele onteigening bepalen en dan hebben jullie nog minder recht om ze te veroordelen.

Want niet alleen weet de anarchist wat er hatelijk is aan het beestachtige, criminele werk dat zelden nuttig is voor zijn welzijn en voor dat van de mensheid; niet alleen ziet hij er zich toe verplicht om zelf deel te nemen aan de vrijwaring van zijn eigen slavernij, die van zijn kameraden en die van het volk in het algemeen, maar ook moet hij dit werk uitvoeren op zo’n manier en in zo’n vreselijke, zo’n onverdraaglijke en gevaarlijke omstandigheden dat zijn leven op elk moment van zijn lange dag bedreigd wordt; omdat zijn arbeid, bepaald werk dat enkele categorieën van arbeiders moeten uitvoeren (ik zeg ‘categorieën’ omdat er verschillende arbeiders zijn die noch de beestachtigheid noch het vreselijke gevaar kennen van bepaald werk dat door andere arbeiders verricht wordt) niet alleen een ware slavernij inhoudt, maar ook gelijkgesteld kan worden met aan ware zelfmoord.

In de diepte van de mijnen, naast monsterlijke machines, in de helse kelders ten midden van ongezonde producten, ligt de dood altijd op de loer. Lichamen die teringachtig worden, vergiftigde longen, verminkte ledematen, gebroken lichamen, ogen die licht ontberen, de schedel verbrijzeld: daar zijn de eerbare arbeiders, bij duizenden met brood dat in zweet gedrenkt is. Geen enkel medelijden met hen, geen enkele moraal, geen enkele religie om de profiteur te ontroeren die zijn miljoenen bijeen schaart door dagelijkse misdaden om nog wat meer winst te bekomen, om zijn kassa’s met enkele extra centiemen te vullen.

Is het daarenboven nodig om het ongeluk dat iemand van hen dankzij het geforceerde toeval van één van ons kan overkomen te omringen met onze tederheid, om onze traanzak te legen?

De waarheid is dat we ons goed, menselijk en genereus moeten tonen wanneer het erom draait de beurs of de huid van onze vijanden te respecteren en dat we brave lammetjes moeten zijn wanneer onze vijanden ons op onze zenuwen werken.

Waarom hebben we niet het recht om op individuele manier, zonder collectieve toestemming, het zwaard van de rechtvaardigheid in eigen handen te nemen? – Verkracht de maagdelijkheid van de gemeenschappelijke moraal niet met uw niet-geheiligde zonden! Een beetje geduld, mijn broeders, het rijk van de Heer zal voor allen komen!

“Als jullie honger hebben, grom dan maar wees rustig: we zijn nog niet klaar. Als we je platslaan, brul dan, maar beweeg niet: we hebben nog te veel gewicht aan onze benen. Als ze jullie massacreren nadat ze jullie bestolen hebben, hou het daarbij! Richt je hoofd naar de dief, we zullen jullie tot held uitroepen. Maar als jullie geld willen pakken zonder onze toestemming, zelfs al is het op eigen risico, doe dat niet, want anders zullen jullie niets anders zijn dan ordinaire bandieten. Dat is de moraal, onze moraal.”
Wel verdomme!

Ik zou de volgende vraag willen stellen : wanneer het kapitaal me besteelt en me laat sterven van de honger, wie wordt er dan bestolen en wie sterft er van de honger, ik of de collectiviteit? Ik? En waarom zou alleen de collectiviteit dan het recht hebben om aan te vallen en zich te verdedigen?

Ik weet dat de kwestie van de onteigenaar zich kan lenen tot vele foute interpretaties, tot vele vergissingen. Maar de fout van dat alles, de verantwoordelijkheid voor de vervalsing van de ethische, sociale en psychologische motieven die de individuele daden van onteigening hebben bepaald en bepalen – in de meerderheid – komen voor het grootste deel toe aan de slechte wil van hun critici.

Daarmee wil ik niet gezegd hebben dat al die kritieken van slechte wil zijn, omdat ik goed weet dat er een groot deel kameraden is die oprecht geloven dat deze daden schadelijk zijn voor de onmiddellijke doelen van onze propaganda. Wanneer ik spreek over slechte wil, dan heb ik het over die zo sectaire en zo individualistofobe anarchisten die beginnen te praten over ‘diefstal’ bij elke daad van onteigening. Zo willen ze aan die geste elke sociaal en ethisch basis ontnemen die vanuit een anarchistische visie te rechtvaardigen valt, om haar te associëren en gelijk te stellen aan de daden van al die gefrustreerde en onbewuste individuen (over het algemeen verontschuldigbaar omdat ze een waar product zijn van de huidige maatschappij) die dief zijn met dezelfde overschilligheid als zouden ze beul zijn indien dit beroep hen zou geven wat ze zoeken.

Toch wil ik verre van de onteigenaar altijd en in elke omstandigheid rechtvaardigen. Een laakbaar feit bij een zeker aantal onteigenaars is de corruptie waar ze zich aan overleveren wanneer ze een goede slag geslagen hebben. In bepaalde gevallen, ik geef het toe, zijn kritiek en veroordeling gerechtvaardigd, maar ondanks alles mogen die niet verder gaan dat wat gezegd wordt over de goede arbeider die zijn loon opdoet in drinkfestijnen en bordelen, iets wat jammerg genoeg nog voorkomt en ook regelmatig bij ons.
Door bepaalde critici is gezegd dat de apologie van de individuele daad bij bepaalde anarchisten een slinks utilitarisme opwekt, een nauwe mentaliteit die in contradictie is met de principes van de anarchie. Deze zo wispelturige veronderstelling komt neer op beweren dat elke anarchist die in contact staat met niet-anarchistische elementen uiteindelijk op een anti-anarchistische manier gaat denken.

Er is nog iets dat ik niet wil vergeten zeggen : aangezien de onteigening een middel is om zich individueel te onttrekken aan de slavernij, moeten de risico’s individueel geragen worden. Kameraden die de onteigening ‘op zich’ in praktijk brengen verliezen alle recht – zelfs als dat bestaat voor andere activiteiten, wat ik niet geloof – om solidariteit te eisen van onze beweging wanneer ze in de nesten zitten.

Mijn bedoeling met deze studie is niet om de apologie te maken van dit of dat feit, maar om de wortels van het probleem aan te raken, om het principe van en het recht op onteigening te verdedigen en het slechte gebruik dat sommige onteigenaars maken van de vrucht van hun onderneming vernietigt niet het feit zelf, zoals het feit dat er uitmuntende rotzakken zijn die zich anarchisten noemen de ideologische inhoud van de anarchie niet vernietigd.

Laten we de zwaarste beschuldiging, de meest extreme veroordeling onderzoeken : diegenen die de daden van individuele onteigening verdedigt, breekt met de anarchistische principes. Men heeft onteigenaars ‘parasieten’ genoemd. Dat is zeker, ze produceren niets! Maar het zijn onvrijwillige, gedwongen parasieten omdat er in de huidige maatschappij alleen maar parasieten of slaven kunnen zijn.
Het lijdt geen twijfel dat het parasieten zijn, maar niemand kan hen ‘slaven’ noemen. De slaven zijn voor het overgrote deel ook parasieten, maar dan wel veel duurder dan de onteigenaars. En het parasitisme van deze meerderheid van producenten is veel immoreler, laffer en vernederender dan die van de onteigenaars.

Zouden jullie iemand die tewerkgesteld is in de productie van sieraden, van tabak, van alcohol of… die dienster is van de priester een eerbare producent of een parasiet noemen?

Men zal me zeggen dat ook dit parasitisme opgelegd is, dat de noodzaak om te leven ons ondanks onszelf verplicht om ons te onderwerpen aan deze negatieve en schadelijke activiteit.

En met dit povere excuus, met dit laffe voorwendsel verdienen we ons brood op een schaamtelijke en bijna criminele manier, een echte medeplichtigheid in het delict, een criminaliteit die niet moet onderdoen voor die van de eerste verantwoordelijken : de bourgeois.

En zouden jullie tenslotte kunnen ontkennen dat de weigering om te collaboreren met de chaos van dit criminele regime meer anarchistisch is? Zouden jullie misschien kunnen ontkennen dat tweederde van de bevolking van onze metropool parasieten zijn?

Het valt niet te ontkennen dat als men voor producenten alleen maar diegenen neemt die tewerkgesteld zijn in een echt nuttige productie, het overgrote deel van de mensheid moet beschouwd worden als parasieten. Of jullie nu werken of niet werken, als jullie geen deel uitmaken van de categorie van arbeiders of de zeldzame echt nuttige categorieën, dan kunnen jullie alleen maar parasieten zijn, zelfs als jullie jezelf nemen voor eerlijke arbeiders.

Tussen de parasiet-arbeider die zich onderwerpt aan de economico-kapitalistische uitbuiting en de onteigenaar die rebelleert, verkies ik de laatste. Hij is een rebel in actie, de ander is een rebel die blaft, maar… niet bijt, of pas zal bijten op de dag van de erg heilige verrijzenis.

Door de inspanning te verdelen over de hele collectiviteit, zou twee of drie uur arbeid per dag volstaan om alles te produceren wat we nodig hebben om een eerlijk leven te leiden. We hebben dus recht op luiheid, recht op rusten. Als het huidige sociale systeem ons dit recht ontzegt, dan is het nodig om het met alle middelen te veroveren.

Eigenlijk is het triestig om te moeten leven van de arbeid van anderen. We proeven de vernedering ons gelijk te voelen aan de bourgeoisparasieten, maar we smaken ook grote sensaties.

Parasieten, ja; maar ze bezuipen zich niet tijdens bittere en vulgaire drinkfestijnen, ze voelen zich niet gefolterd te weten dat ze één van diegenen zijn die vernederd worden en vastgeketend zitten aan het span van de overwinnaar en de weg bevlekken met hun eigen bloed; één van diegenen die rijkdommen aanbieden aan de parasieten en sterven van honger zonder te durven rebelleren; één van diegenen die paleizen bouwen en leven in krotten, die graan telen en hun kinderen niet kunnen voeden; één van de anonieme en afgestompte massa die even haar hoofd opheft wanneer ze slagen krijgt van de meester en zich dan elke dag weer onderwerpt, zich conformeert aan de huidige sociale orde en eens haar tijdelijke houding overwaait alle schandelijkheden, alle laagheden tolereert, vergemakkelijkt en begaat.

Geen producenten, zeker, maar geen medeplichtigen. Geen producenten, nee; dieven zo jullie willen – als jullie lafhartigheid nood heeft aan een extra bekrompenheid om jullie te troosten -, maar geen slaven. Pal tegenover de vijand, met blikkerende tanden, nu, vanaf vandaag.

Vanaf vandaag, gevreesd en niet vernederd.

Vanaf vandaag, in staat van oorlog tegen de bourgeoismaatschappij.

Alles, in de huidige kapitalistische wereld, is slechts onwaardigheid en delict ; alles maakt ons beschaamd, alles maakt ons misselijk en doet ons walgen.

We produceren, we lijden en we sterven als honden.

Laat op z’n minst aan het individu de vrijheid om waardig te leven of als een man te sterven als jullie zelf willen blijven creperen als slaven.

De bestemming van de mens, zegt men, is wat hij ervan weet te maken en er is vandaag slechts één alternatief: rebellie of slavernij.