Niemand zou ooit moeten werken. Werkers van deze wereld… ontspan je!

abolitionofworkHET AFSCHAFFEN VAN HET WERKEN – Werken is voor de dommen – door Bob Black, 1985

Verantwoording van de vertaler:

Van de mysticus en SF-schrijver Philip K. Dick, die in zijn parabels de geëxtrapoleerde gruwelen van deze wereld beschreef en dus het etiket “schizofreen” kreeg, is de uitspraak:

Het basisgereedschap voor de manipulatie van de werkelijkheid is de manipulatie van woorden. Als je de betekenis van woorden kunt beheersen, kun je de mensen beheersen, die de woorden moeten gebruiken.

En zo gebruiken wij dus schaamteloos enerzijds de woorden werknemer, ondergeschikte, medewerker, werkkracht, functionaris en anderzijds de eufemismen directeur, bestuurder, manager, chef, meerdere, hoofd en deskundige, terwijl het allemaal in wezen gewoon slaven en meesters zijn en werken dus slavernij.De Dikke van Dale definiëert het woord slaaf als volgt:

  1. Mens die aan een ander in eigendom toebehoort. Synoniem: lijfeigene
  2. Iemand die geheel afhankelijk of het willoze werktuig van een ander is.
  3. (Oneigenlijk) machine die (in korte tijd) ingewikkelde, vervelende of moeilijke dingen verricht
  4. Iemand wiens burgerlijke vrijheden sterk beknot zijn of die aan een vreemde heerser onderworpen is
  5. Iemand die zware arbeid moet verrichten, m.n. in een ondergeschikte positie (ook gezegd van bepaalde werkdieren (bv. in mierenkolonies))
  6. (Studententaal) Student die onbetaald praktisch werk op een laboratorium verricht
  7. Iemand die zich van zekere neigingen, gewoonten of verplichtingen niet kan losmaken. > een slaaf van zijn driften, gewoonten, hartstochten, van zijn plicht, van zijn beroep zijn
  8. (In het masochisme) Iemand die zich volledig onderwerpt en daardoor erotisch opgewonden wordt
  9. En zo praten mensen over mijn werknemers, mijn medewerkers, maar ook mijn vrouw/man, mijnkinderen, dus geheel afhankelijke of willoze werktuigen van een ander. Gehoorzaamheid is dus gewoon onderdanigheid en met name de kinderen voldoen aan alle criteria van de slavernij.

Bij de vertaling is het woord arbeid zoveel mogelijk vermeden, omdat veel slaven denken dat het dan niet over hen gaat, maar over al die anderen die in hun ogen minderwaardige slavenarbeid verrichten. Maar ook alle meesters zijn slaaf van zekere neigingen, gewoonten of verplichtingen waarvan zij zich niet kunnen losmaken. Slaaf van hun ambitie, van hun partner, van hun libido, van hun moeten, van hun werkdrift, van hun gewoonten, tradities en zogenaamde normen en waarden, van hun peergroep, van hun valse behoeften en van hun bezit.

Tot slot de veelzeggende woorden uit 1984 van George Orwell, maar dan wel zoals hij het eigenlijk had moeten zeggen:

  • Oorlog noemen wij vrede
  • Slavernij noemen wij vrijheid
  • Onwetendheid geeft macht

K. van M.

Er zou nooit iemand moeten werken.

Werken is de bron van vrijwel alle ellende in de wereld. Bijna elk kwaad dat je zou kunnen opnoemen komt voort uit werken of uit het leven in een wereld die is bedacht om te werken. Als wij een eind aan het lijden willen maken, moeten we ophouden met werken.

Dat betekent niet dat wij moeten ophouden met het doen van dingen. Het betekent een nieuwe manier van leven teweegbrengen op basis van spelen; met andere woorden, een ludieke uitgelatenheid, gemeenschapszin, en misschien zelfs kunst. Er valt meer te spelen dan alleen het kinderspel, hoe waardevol dat ook is. Ik roep op tot een gezamenlijk avontuur met een algemene vreugde en onbelemmerde onderling afhankelijke geestdrift. Spelen is niet passief. Wij hebben allemaal ongetwijfeld behoefte aan meer tijd om alleen maar lui en ledig te zijn, dan wij op dit moment ooit kunnen hebben, ongeacht inkomen of beroep, maar als wij eenmaal zijn bijgekomen van die door onze beroepsbezigheden teweeg gebrachte uitputting, willen wij bijna allemaal bezig zijn. Oblomovisme en Stakhanovisme zijn de twee zijden van dezelfde gedevalueerde munt.

Het ludieke leven is volstrekt onverenigbaar met de bestaande werkelijkheid. Des te erger voor de “werkelijkheid”, het zwarte gat dat de levenskracht zuigt uit het beetje van het leven dat het nog steeds onderscheidt van alleen maar overleven. Merkwaardig genoeg – of misschien niet – zij alle oude ideologieën behoudend omdat zij in werken geloven. Sommigen ervan, zoals het Marxisme en de meeste soorten anarchisme, geloven des te heiliger in werken omdat ze in zo weinig anders geloven.

Liberalen zeggen dat wij een eind moeten maken aan het maken van onderscheid in beroepsbezigheden. Ik stel dat wij moeten ophouden met beroepsbezigheden. Conservatieven steunen wetten die het recht-op-werk verzekeren. In navolging van de eigenzinnige schoonzoon van Karl Marx (Paul Lafargue) steun ik het recht om lui te zijn. Linksen roepen op tot werkgelegenheid voor iedereen. Ik roep op, net als de surrealisten – behalve dat ik het niet als grap beschouw – tot een volkomen werkeloosheid. Trotskisten zetten aan tot een permanente revolutie. Ik zet aan tot een permanent feestvieren. Aangezien echter alle ideologen (wat ze werkelijk doen) zich inzetten voor werken – en niet alleen omdat ze van plan zijn om andere mensen hun eigen werk op te laten knappen – willen zij dat vreemd genoeg niet zeggen. Zij gaan eindeloos tekeer over lonen, uren, werkomstandigheden, uitbuiting, productiviteit en winstgevendheid. Ze hebben het graag over alles, behalve over het werk zelf. Deze deskundigen, die ons aanbieden om voor ons te denken, zijn het zelden met elkaar eens over hun conclusies wat betreft het werken en vooral niet over de impact die het in het leven van ons allemaal heeft. Onder elkaar kissebissen ze over de details. Vakbonden en besturen zijn het er met elkaar over eens dat wij de tijd dat wij leven moeten verkopen in ruil voor overleven, hoewel ze kibbelen over de prijs. Marxisten vinden dat bureaucraten de baas over ons moeten spelen. Liberalen vinden dat zakenmensen de baas over ons moeten spelen. Feministen maakt het niet uit wie de baas speelt, zolang het maar vrouwen zijn. Het is duidelijk dat deze ideologiezaaiers ernstige meningsverschillen hebben over de manier waarop ze de buit van de macht moeten verdelen. Het is evenzeer duidelijk dat geen van hen enig bezwaar heeft tegen macht als zodanig en dat zij ons allemaal aan het werk willen houden.

Je vraagt je misschien af of ik of ik een grap maak of dat ik het meen. Ik maak een grap en ik meen het. Ludiek zijn betekent niet belachelijk zijn. Spelen hoeft niet lichtzinnig te zijn, hoewel lichtzinnigheid niet onbelangrijk is. Ik zou willen dat het leven een spel was – maar een spel met een hoge inzet. Ik wil “echt” spelen.

Het alternatief voor werken is niet alleen maar nietsdoen. Ludiek zijn is niet Qaaludiek (een woordspeling: Qaalude is methaqualon, een slaapmiddel) zijn. Hoezeer ik de geneugte van de verdoving ook op prijs stel, het is nooit meer lonend dan wanneer het een afwisseling vormt voor andere genoegens en verzetjes. Ik breek ook geen lans voor een beheerste tijdgereguleerde uitlaatklep die wij “vrije tijd” noemen; verre van dat. Vrije tijd is niet-werken in het belang van het werken. Vrije tijd is de tijd die wordt doorgebracht om bij te komen van het werken en de krankzinnige maar hopeloze poging om het werk te vergeten. Veel mensen komen zo uitgeput van vakantie terug dat ze naar het werk uitkijken zodat ze kunnen uitrusten. Het belangrijkste verschil tussen werk en vrije tijd is dat je tenminste wordt betaald voor je vervreemding en afmatting.

Ik speel met niemand woordspelletjes. Als ik zeg dat ik het werken af wil schaffen, bedoel ik precies wat ik zeg, maar ik wil wel zeggen wat ik bedoel, door de begrippen die ik gebruik op een onpersoonlijke manier te definiëren. Mijn minimale definitie van werk is gedwongen werk, dat wil zeggen, opgelegd werk. Beide factoren zijn wezenlijk. Werk is productie, afgedwongen door economische of politieke middelen, met de wortel of de knuppel. (De wortel is gewoon de knuppel, maar op een andere manier). Maar niet alle productie is werk. Werk wordt nooit verricht ter wille van het werk zelf, het wordt verricht terwille van een bepaald product of opbrengst, die de werker (of meestal iemand anders) daar uithaalt. Dat moet werk ook zijn. Het definiëren laat meteen het verachtelijke ervan zien. Maar werk is doorgaans zelfs erger dan de definitie ervan aangeeft. De dynamiek van overheersing, die inherent is aan werken, heeft op den duur de neiging om ingewikkeld te worden. In moderne met werk overladen maatschappijen, inclusief alle industriële maatschappijen of het nou kapitalistische of “communistische” zijn, vereist het werken steevast andere kenmerken die onderstrepen hoe afschuwelijk het is.

Gewoonlijk – en dat is zelfs meer het geval in “communistische’ dan in kapitalistische landen, waar de staat vrijwel de enige werkgever is en iedereen werknemer is – betekent werk een baan, dat wil zeggen loonarbeid, wat betekent dat je jezelf verkoopt op afbetaling. Dus 95% van de Amerikanen die werken, werken voor iemand (of iets) anders. In de Sovjet Unie, Cuba of Joegoslavië of welk ander alternatief model je daar ook aan toe kunt voegen, nadert de overeenkomstige vorm de 100%. Alleen de in een conflict verwikkelde Derde Wereld boerenbolwerken – Mexico, India, Brazilië en Turkije – bieden tijdelijk beschutting aan aanzienlijke concentraties landbouwkundigen, die de traditionele ordening bestendigen van de meeste arbeiders in de afgelopen paar millennia, in ruil voor belastingbetalingen (= losgeld) aan de staat of pacht aan de parasitaire landheren, omdat ze er anders alleen voor staan. Zelfs deze barre overeenkomst lijkt het goed te gaan doen. Alle fabrieks- (en kantoor-) arbeiders zijn werknemers en staan onder een soort toezicht dat instaat voor onderdanigheid.

Maar het huidige werk heeft beroerdere implicaties. Mensen werken niet gewoon, zij hebben “banen”. Iemand verricht doorlopend één productieve taak op een of/of basis. Zelfs als die taak een hoeveelheid eigenbelang heeft (wat in toenemende mate vele banen niet hebben) zuigt de eentonigheid van haar verplichtende exclusiviteit het ludieke vermogen daarvan leeg. Een “baan” die de krachten van een aantal mensen zou kunnen bezig houden, gedurende een redelijk beperkte tijd, door het plezier dat zij daarin hebben, is alleen maar een last voor die mensen die het veertig uur per week moeten doen, zonder dat zij inspraak hebben in de manier waarop het gedaan moet worden, in het belang van eigenaren die niets bijdragen aan het project, en zonder de mogelijkheid om taken te delen of het werk te spreiden over de mensen die het daadwerkelijk moeten doen. Dat is de echte wereld van het werken: een wereld van bureaucratisch geblunder, van seksuele intimidatie en discriminatie, van stijfkoppige bazen die hun ondergeschikten uitbuiten en tot zondebok maken, die – volgens een aantal rationeel-technische criteria – egotrippers zouden moeten worden genoemd. Maar het kapitalisme in de echte wereld maakt de rationele maximalisatie van de productiviteit en de winst ondergeschikt aan de eisen van een organisatorische controle.

De achteruitgang die de meeste werknemers ervaren in hun baan is de som van bij elkaar passende vernederingen, die je “discipline” kunt noemen. Foucault heeft dit verschijnsel ingewikkeld gemaakt, maar het is vreselijk eenvoudig. Discipline bestaat uit het geheel van totalitaire controlemiddelen op de werkplaats – toezicht, stampwerk, opgelegde werktempi, productiequota’s, in- en uitklokken, etc. Discipline is wat de fabriek en het kantoor delen met de gevangenis, de school en de psychiatrische inrichting. Historisch is het iets nieuws en gruwelijks. Duivelse dictators van weleer zoals Nero, Djengis Khan en Iwan de Verschrikkelijke is dat niet gelukt. Ondanks al hun kwade bedoelingen beschikten zij gewoon niet over het systeem om hun onderdanen net zo grondig te beheersen als de moderne despoten dat doen. Discipline is de kenmerkende duivelse moderne manier van controle. Het is een vernieuwende indringer die bij de eerste de beste gelegenheid moet worden verboden.

Dat is nou “werken”. Spel is net het tegenovergestelde. Spelen is altijd vrijwillig. Wat anders spelen zou kunnen zijn, is werken als het wordt afgedwongen. Dat is vanzelfsprekend. Bernie de Koven heeft het spel gedefinieerd als het “uitstel van resultaten.” Dat is onaanvaardbaar als het betekent dat spelen geen resultaten heeft. Het gaat er niet om dat spelen geen resultaten heeft. Dat is het spel degraderen. Het gaat er om dat de resultaten, zo die er zijn, gratis zijn. Spelen en geven zijn nauw met elkaar verbonden, zij zijn de gedrags- en uitwisselingsfactoren van dezelfde drijfveer, het spelinstinct. Zij delen met elkaar een aristocratische minachting voor resultaten. De speler haalt iets uit het spelen en dat is de reden waarom hij speelt. Maar de belangrijkste beloning is het ervaren van het bezig zijn zelf (wat het ook moge zijn). Sommige doorgaans nauwgezette onderzoekers van het spel, zoals Johan Huizinga (Homo Ludens), definiëren het als het spelen van een spel of het volgen van spelregels. Ik respecteer de uitgebreide kennis van Huizinga maar zijn beperkingen verwerp ik nadrukkelijk. Er bestaan veel goede spelen (schaken, baseball, Monopolie, bridge) die volgens spelregels verlopen, maar er valt veel meer te spelen dan het spelen van spelletjes. Gesprekken, seks, dansen, reizen – dat zijn bezigheden die niet door spelregels worden gestuurd, maar als er iets spel is, is dat het wel. En met regels kun je minstens zo goed spelen als met iets anders.

Werk maakt vrijheid tot een aanfluiting. Het officiële richtsnoer is dat we allemaal rechten hebben en in een democratie leven. Andere ongelukkigen, die niet vrij zijn zoals wij, moeten leven in politiestaten. Deze slachtoffers gehoorzamen en/of bevelen, hoe willekeurig ze ook zijn. De gezagsdragers houden hen dagelijks onder toezicht. Staatsbureaucraten controleren zelfs de kleinste details van het dagelijkse leven. De ambtenaren die hen commanderen zijn alleen verantwoording schuldig aan meerderen, openbaar of privé. Onverschillig welke van de twee, afwijking en ongehoorzaamheid worden allebei gestraft. Informanten brengen dagelijks verslag uit aan de autoriteiten. Dat wordt allemaal als iets vreselijks beschouwd.

En dat is het, maar het is niets anders dan een beschrijving van een hedendaagse arbeidsplek. De liberalen, conservatieven en vrijdenkers die jammeren over het totalitaire systeem zijn huichelaars en hypocrieten. Er bestaat meer vrijheid in welke gematigde gedestaliniseerde dictatuur dan ook, dan op de normale Amerikaanse werkplek. Je vindt hetzelfde soort hiërarchie en discipline die je in een fabriek of kantoor aantreft, in een gevangenis of klooster. In feite, zoals Foucault en anderen hebben laten zien, kwamen gevangenissen en fabrieken ongeveer tegelijkertijd in zwang, en hun exploitanten ontleenden zorgvuldig hun controletechnieken aan elkaar. Een arbeider is een parttime slaaf. De baas bepaalt wanneer hij moet opdraven en vertrekken, en wat hij in die tussentijd moet doen. Hij vertelt je hoeveel werk je moet verrichten en in welk tempo. Het staat hem vrij om zijn controle tot vernederende uitersten op te voeren en als hij er zin in heeft bepaalt hij ook nog de kleren die je draagt en hoe vaak je naar de WC gaat. Met een paar uitzonderingen kan hij je om elke reden ontslaan, of zonder reden. Hij laat je bespioneren door verklikkers en toezichthouders, en legt van elke werknemer een dossier aan. Van repliek dienen heet ongehoorzaamheid, alsof een arbeider een stout kind is, en daarom wordt je niet alleen ontslagen, maar je komt ook nog eens niet in aanmerking voor een werkeloosheidsuitkering. Wij hoeven het niet te bevestigen, maar het is opmerkelijk dat ook kinderen thuis en op school vaak op dezelfde manier worden behandeld, wat in hun geval wordt goedgepraat vanwege hun zogenaamde onvolwassenheid. Wat wil dat zeggen over hun ouders en leraren die werken?

Het vernederende systeem van overheersing, dat ik heb beschreven, maakt de dienst uit bij het merendeel van de vrouwen en grote meerderheid van de mannen gedurende de helft van de tijd dat ze wakker zijn, gedurende tientallen jaren en voor het grootste deel van hun leven. Voor bepaalde doeleinden is het niet al te misleidend om ons systeem democratie of kapitalisme te noemen – of nog beter – industrialisme, maar zijn echte naam is fabrieksfascisme of kantooroligarchie. Iedereen die zegt dat deze mensen “vrij” zijn, liegt of is dom. Je bent wat je doet. Als je saai en dom eentonig werk verricht, loop je de kans dat je saai, dom en eentonig eindigt. Werken levert een veel betere verklaring voor de sluipende verdwazing overal om ons heen, dan zelfs maar dergelijke belangrijke debiliserende mechanieken als televisie en scholing. Mensen die hun hele leven onderdanig zijn, door school worden afgeleverd om te werken en in het begin worden opgevangen door de familie en aan het einde door het verpleeghuis, zijn gewend aan een hiërarchie en zijn psychische slaven. Hun aanleg voor zelfstandigheid is dermate geatrofiëerd, dat hun angst voor vrijheid deel uitmaakt van hun stel rationeel onderbouwde fobieën. Hun gehoorzaamheidstraining op het werk wordt overgedragen op de gezinnen die zij beginnen, zodat zij het systeem op meer dan een manier reproduceren, net als in de politiek, cultuur en al het andere. Als je eenmaal de vitaliteit van mensen op het werk hebt leeggezogen, onderwerpen zij zich graag in alles aan hiërarchie en deskundigheid. Zij zijn daar dan aan gewend.

Wij zitten zelf zo in de wereld van het werk, dat we niet kunnen zien wat het met ons doet. We moeten afgaan op externe waarnemers uit andere tijden of culturen om het extreme en de pathologie van onze huidige toestand te beseffen. In ons verleden is er een tijd geweest waarin de “arbeidsethos” onbegrijpelijk zou zijn geweest, en misschien zat Weber op het goede spoor toen hij het verschijnen van de arbeid in verband bracht met een godsdienst, het Calvinisme, dat als het vandaag de dag zou opduiken, in plaats van vier eeuwen geleden, meteen en terecht als een cultus zou worden bestempeld. Dat kan dan wel zo zijn, maar wij hoeven alleen maar een beroep te doen op de wijsheid van de oudheid om werken vanuit het juiste perspectief te bekijken. De ouden zagen het werk zoals het was, en hun standpunt had de overhand, ondanks de Calvinistische zonderlingen, tot het door de industrialisatie ten val werd gebracht – maar niet voordat het de steun van zijn profeten had gekregen.

Laten we een ogenblik aannemen dat werk mensen niet verandert in afgestompte onderdanigen. Laten we aannemen, in weerwil van elke geloofwaardige psychologie en de ideologie van haar propagandisten, dat het geen invloed heeft op karaktervorming. En laten we aannemen dat werk niet zo saai, vermoeiend en vernederend is als wij allemaal weten dat het echt is. Zelfs dan zou werken een aanfluiting zijn van alle menselijke en democratische ambities, gewoon omdat het zoveel van onze tijd opslorpt. Socrates zei dat handwerkers slechte vrienden en slechte burgers zijn, omdat ze geen tijd hebben om de verantwoordelijkheden op zich te nemen voor vriendschap en burgerschap. Hij had gelijk. Omdat wij werken en het maakt niet uit wat we doen, blijven wij op ons horloge kijken. Het enige dat “vrij” is aan de zogenaamde vrije tijd, is dat het de baas niets kost. Vrije tijd wordt meestal gebruikt om je klaar te maken voor het werk, naar het werk te gaan, weer naar huis te gaan en bij te komen van het werk. Vrije tijd is een eufemisme voor de merkwaardige manier waarop het werk, als een productiefactor, zich niet alleen op eigen kosten naar en van de werkplek vervoert, maar denkt dat hijzelf op de eerste plaats verantwoordelijk is voor zijn eigen behoud en herstel. Kolen en staal doen dat niet. Draaibanken en typemachines doen dat niet. Maar arbeiders doen dat wel. Geen wonder dat Edward G. Robinson in een van zijn gangsterfilms uitroept, “Werken is voor de dommen!”

Zowel Plato als Xenophon schrijven aan Socrates toe en delen duidelijk met hem het besef van de vernietigende invloed van het werk op de arbeider, als burger en als mens. Herodotus vereenzelvigt de minachting voor het werken als een eigenschap van de klassieke Grieken op het toppunt van hun cultuur. Om een enkel Romeins voorbeeld aan te halen: Cicero zei dat “iedereen die zijn werk voor geld verkoopt zichzelf verkoopt en zichzelf in de klasse van slaven plaatst.” Zijn openhartigheid is tegenwoordig zeldzaam, maar hedendaagse primitieve maatschappijen, waar wij doorgaans op neerkijken, hebben zegslieden geleverd, die Westerse antropologen kennis hebben bijgebracht. De Kapauku uit Irian Jaya hebben volgens Posposil, een eigen opvatting over een evenwichtig leven en werken daarom om de dag, waarbij de rustdag is bestemd om “de verloren kracht en gezondheid te herwinnen.” Onze voorouders, zelfs nog tot in de achttiende eeuw, toen zij al een heel eind op weg waren naar onze huidige hachelijke situatie, waren zich tenminste bewust van wat wij zijn vergeten, namelijk de keerzijde van de industrialisatie. Hun religieuze toewijding aan de “heilige Maandag” – waarmee zij feitelijk een vijfdaagse week instelden, 150-200 jaar vóór de wettelijke inzegening ervan – was de wanhoop van de eerste fabriekseigenaren. Het kostte hen een hele tijd om mensen aan de tirannie van de bel te onderwerpen, de voorganger van de tijdklok. In werkelijkheid waren er een of twee generaties nodig om volwassen mannen te vervangen door vrouwen, die gewend waren om te gehoorzamen en door kinderen die aangepast konden worden om aan de industriële behoeften te voldoen. Zelfs de uitgebuite boeren van het oude staatsbestel eisten een behoorlijke tijd terug van het werk voor hun landeigenaren. Volgens Lafargue, was een kwart van de kalender van de Franse boeren ingeruimd voor Zondagen en vrije dagen, en de personages van Chayanov uit de dorpen in het Tsaristische Rusland – allesbehalve een vooruitstrevende maatschappij – laten eveneens zien dat een kwart of een vijfde van de tijd van de boeren aan rust was gewijd. In ons controleren ten behoeve van de productiviteit, lopen wij duidelijk ver achter bij deze achterlijke maatschappijen. De uitgebuite moezjiks zouden zich afvragen waarom er bij ons eigenlijk iemand werkt. En zo zou het moeten zijn.

Om de volledige dwaasheid van onze achteruitgang te begrijpen, moeten we kijken naar de vroegste toestand van de mensheid, zonder regering of eigendom, toen wij nog als jagers-verzamelaars rondtrokken. Hobbes veronderstelt dat het leven toen onaangenaam, beestachtig en kort was. Anderen nemen aan dat het leven een wanhopige ononderbroken gevecht om te overleven was, een oorlog tegen een wrede Natuur, met dood en rampspoed in het vooruitzicht voor iedereen die de uitdaging van het gevecht voor het bestaan niet aankon. In werkelijkheid was dat allemaal projectie van angst voor de ineenstorting van het regerende gezag over gemeenschappen die gewend waren om het zonder te doen, zoals het Engeland van Hobbes gedurende de burgeroorlog. De landgenoten van Hobbes hadden al te maken gehad met alternatieve maatschappijvormen, die andere manieren van leven lieten zien – met name in Noord Amerika – maar die waren vast te ver van hun eigen ervaring om begrijpelijk te zijn. (De lagere klassen, die dichter bij de toestand van de Indianen stonden, begrepen het beter en vonden het vaak aantrekkelijk. De hele zeventiende eeuw liepen Engelse kolonisten over naar Indiaanse stammen of weigerden terug te keren, als ze krijgsgevangene waren gemaakt. Maar de Indianen liepen niet meer over naar blanke nederzettingen dan dat de Duitsers vanuit het Westen de Berlijnse muur beklimmen). De “survival of the fittest” versie – de versie van Thomas Huxley – van het Darwinisme gaf een beter verslag van de economische toestand in het Victoriaanse Engeland, dan van de natuurlijke selectie, zoals Kropotkin aantoonde in zijn boek Wederzijdse Hulp, een Factor van de Evolutie. (Kropotkin was een wetenschapper – een geograaf – die uitgebreid, onvrijwillig, in de gelegenheid was geweest om veldwerk te doen tijdens zijn ballingschap in Siberië: hij wist waar hij het over had.) Zoals het merendeel van de sociale en politieke theorie, was het verhaal dat Hobbes en zijn opvolgers vertelden in wezen een niet onderkende autobiografie.

De antropoloog Marshall Sahlins, die een overzicht gaf van de gegevens over de hedendaagse jagers-verzamelaars, liet de Hobbiaanse mythe exploderen in een artikel met de titel “De Oorsprong van de Welvaartstaat.” Zij werken heel wat minder dan wij, en hun werk is nauwelijks te onderscheiden van wat wij als spelen beschouwen. Sahlins concludeerde dat “jagers en verzamelaars minder werken dan wij; en anders dan een doorlopende kwelling, geschiedt het zoeken naar voedsel met tussenpozen, hun vrije tijd is overvloedig en zij slapen per hoofd per jaar meer overdag dan in elke andere maatschappelijke situatie.” Zij werkten gemiddeld vier uur per dag, aangenomen dat zij überhaupt “werkten”. Hun “werk” was, in onze ogen, vakkundig werk, dat hun fysieke en intellectuele vermogens oefende; ongeschoold werk, in welke mate dan ook, is, zoals Sahlin zegt, onmogelijk behalve in een geïndustrialiseerde economie. Het voldoet dus aan de definitie van het spelen van Friedrich Schiller: de enige mogelijkheid waarbij de mens zijn volledige menszijn verwerkelijkt door vrij “spel” te geven aan zijn tweeledige natuur, denken en voelen. Zoals hij het stelt: “Het dier werkt als ontbering de drijfveer van zijn activiteit is, en het speelt als de totaliteit van zijn kracht de drijfveer is, als het overvloedige leven zijn eigen prikkel voor activiteit biedt.” (Een hedendaagse versie – twijfelachtig in zijn uitwerking – is het tegenover elkaar stellen door Abraham Maslow van “gebreks-“ en “groei”-motivatie.) Spel en vrijheid zijn, als productie gezien, even belangrijk. Zelfs Marx, die (ondanks al zijn goede bedoelingen) in het Pantheon van de productivisten behoort, merkte op dat “het rijk van de vrijheid pas aanbreekt als het punt is gepasseerd, waarop werk is vereist onder dwang van noodzaak en uitwendig nut.” Hij is nooit zover gekomen dat hij dat gelukkige gegeven kon zien zoals het was, de afschaffing van het werken – het is bovendien nogal vreemd om vóór werk en tegen werk te zijn – maar we kunnen het.

Het streven om terug of vooruit te gaan naar een leven zonder werk bestaat overduidelijk in elke vermeldenswaardige sociale of culturele geschiedenis van het preïndustriële Europa, onder andere in het Engeland in de Overgang van Dorothy George en het Volkscultuur in het vroege Moderne Europa van Peter Burke. Ook het essay van Daniel Bell, Werk en zijn Ontevredenen is ter zake doende. Volgens mij is dat de eerste tekst die met evenveel woorden verwijst naar een “opstand tegen het werk” en als het was begrepen dan was het een belangrijke verbetering geweest van de zelfgenoegzaamheid, die van het boek Het Einde van de Ideologie afdruipt, waarin het is opgenomen. Critici noch bewonderaars hebben opgemerkt dat Bell’s einde-van-de-ideologie stelling niet alleen het einde van de maatschappelijke onrust signaleerde, maar ook het begin van een nieuwe niet in kaart gebrachte fase, ongedwongen en zonder ideologie. Het was Seymour Lipset (in De Politieke Mens), en niet Bell, die in diezelfde tijd aankondigde dat “de fundamentele problemen van de Industriële Revolutie waren opgelost,” slechts een paar jaar voordat de post- of meta-industriële ontevredenen onder de studenten Lipset verdreven van het University College Berkeley naar de betrekkelijke (en tijdelijke) rust van Harvard.

Zoals Bell vaststelt was Adam Smith in De Rijkdom der Naties, door heel zijn enthousiasme voor de markt en de verdeling van de arbeid, meer op zijn hoede (en eerlijker) voor de zelfkant van werken dan Ayn Rand, de economen uit Chicago, of al die hedendaagse naäpers van Adam Smith. Zoals Smith opmerkte: “De inzichten van het merendeel van de mensen, worden noodzakelijkerwijs gevormd door hun alledaagse bezigheden. Iemand die zijn leven doorbrengt met het uitvoeren van een paar eenvoudige handelingen….is niet in de gelegenheid om zijn verstand in te spannen….Hij wordt doorgaans net zo dom en onwetend als een menselijk schepsel ook maar kan worden.” Dat is dus, in een paar botte woorden, mijn kritiek op het werken. Bell, die in 1956 schreef, de Gouden Eeuw van de Eisenhower-idioterie en de Amerikaanse zelfgenoegzaamheid, beschreef de ongeorganiseerde en niet-organiseerbare malaise van de 70-er jaren en verder, de malaise die door geen enkele politieke voorkeur onder controle kan worden gebracht, de malaise die in het verslag van het Ministerie voor Gezondheid, Onderwijs en Welzijn Werk in Amerika wordt vastgesteld, de malaise die niet kan worden benut en dus wordt genegeerd. Dat probleem is de opstand tegen het werk. Het speelt in geen enkele geschrift van al die lassez-faire economen een rol – Milton Friedman, Murray Rothbard en Richard Posner – omdat het, in hun woorden, zoals ze in Star Trek plachten te zeggen, “niet in cijfers is uit te drukken.”

Als deze bezwaren, die hier uit liefde voor de vrijheid worden vermeld, niet in staat zijn om humanisten van het utilitaire of zelfs paternalistische slag te overtuigen, zijn er anderen die ze niet kunnen negeren. “Werken is gevaarlijk voor je gezondheid,” om de titel van een boek aan te halen. In feite is werken massamoord of genocide. Direct of indirect zal het werken de meeste mensen die dit lezen doden. Jaarlijks vinden tussen de 14.000 en 25.000 arbeiders in dit land op hun werk de dood. Meer dan twee miljoen raken arbeidsongeschikt. Elk jaar raken twintig tot vijfentwintig miljoen gewond. En deze cijfers zijn gebaseerd op een heel voorzichtige inschatting over wat een werkgerelateerde verwonding is. Zij tellen dus niet het half miljoen gevallen van beroepsziekten mee, die elk jaar optreden. Ik heb een medisch studieboek ingekeken over beroepsziekten, dat 1200 pagina’s telde. En zelfs dat is nog maar het topje van de ijsberg. De beschikbare statistieken tellen alleen de overduidelijke gevallen zoals de 100.000 mijnwerkers die stoflongen hebben en waarvan er elk jaar 4000 sterven, een veel hoger sterftecijfer dan bijvoorbeeld voor AIDS, dat zoveel media-aandacht krijgt. Dat geeft de onuitgesproken mening weer dat AIDS perverse personen treft, die hun verdorvenheid hadden kunnen beheersen, terwijl het werken in een mijn een heilige activiteit is, die buiten kijf staat. Wat de statistieken niet laten zien is dat het leven van tientallen miljoenen mensen door werken wordt verkort – en dat is nou net wat het woord moord betekent. Kijk maar naar de artsen die zichzelf op hun 50e doodwerken. Kijk maar naar alle werkverslaafden.

Zelfs als je niet wordt gedood of verminkt als je daarwerkelijk werkt, dan kan het nog heel goed gebeuren als je naar je werk gaat, terugkomt van je werk, werk zoekt, of het werk probeert te vergeten. De grote meerderheid van de autoslachtoffers zijn óf een van die verplichte werkactiviteiten aan het verrichten óf anders komen ze in botsing met mensen die daarmee bezig zijn. Aan dit bij elkaar opgetelde aantal gesneuvelden moeten nog de slachtoffers worden toegevoegd van de vervuiling door de auto-industrie en van het door het werk teweeggebrachte alcoholisme en de drugsverslaving. Zowel kanker als hart- en vaatziekten zijn hedendaagse aandoeningen die gewoon direct of indirect kunnen worden teruggevoerd op het werk.

Dus werken institutionaliseert moord als een manier van leven. Mensen denken dat de Cambodjanen krankzinnig waren door zichzelf uit te moorden, maar zijn wij dan anders? Het regime van Pol Pot had tenminste nog een visie, zij het een vage, van een egalitaire maatschappij. Wij vermoorden mensen in aantallen van zes cijfers (op zijn minst) om Big Macs en Cadillacs aan de overlevenden te kunnen verkopen. Onze jaarlijkse veertig- of vijftigduizend dodelijke ongelukken op de snelweg leveren slachtoffers, geen martelaren. Ze zijn voor niets gestorven – of liever, zij stierven voor het werk. Maar werk is niet iets om voor te sterven.

Slecht nieuws voor vrijzinnigen: gereguleerd rondlummelen is in dit op-leven-en-dood verband vergeefs. Het federale Beroepsveiligheid- en Gezondheidscommissie (de OSHA) was bedacht om toezicht uit te oefenen op het belangrijkste gedeelte van het probleem, de veiligheid op de werkplek. Zelfs voordat Reagan en de Hoge Raad het in de doofpot hadden gestopt, was het OSHA een farce. Bij de voorgaande en (volgens de huidige normen) royale beschikbare gelden van het Carter-tijdperk, kon een werkplek een keer in de 46 jaar een willekeurig bezoek van een inspecteur verwachten.

Staatscontrole van de economie biedt geen oplossing. Werk is in de staatssocialistische landen zo mogelijk nog gevaarlijker dan hier. Duizenden Russische arbeiders kwamen om of raakten gewond bij het aanleggen van de ondergrondse in Moskou. Er gaan verhalen over weggemoffelde Russische kernrampen, die de dioxineramp in Times Beach in de 80-er jaren en de ramp met de kerncentrale in Harrisburg in 1979 tot een lagere-school-luchtaanvaloefening maken. Anderzijds zal deregulering, die momenteel in is, geen soelaas bieden en waarschijnlijk schaden. Vanuit een standpunt van gezondheid en veiligheid was werken onder andere op zijn beroerdst in de tijd dat de economie het laissez-faire het dichtst was genaderd.

Historici zoals Eugene Genovese hebben overtuigend betoogd dat – zoals slavernijverdedigers van vóór de Amerikaanse burgeroorlog erop hamerden – fabrieksloonwerkers in de Noord Amerikaanse staten veel slechter af waren dan de Zuidelijke plantageslaven. Geen enkele herschikking onder bureaucraten en zakenmensen lijkt veel verschil te maken wat betreft de productie. Een serieuze uitvoering van zelfs de nogal vage normen, die in theorie door de OSHA zijn af te dwingen, zou waarschijnlijk de economie tot stilstand brengen. De uitvoerders stellen dat kennelijk op prijs, aangezien zij zelfs niet met harde hand optreden tegen de grootste boosdoeners.

Wat ik tot nu toe heb gezegd behoort niet zo controversieel te zijn. Veel arbeiders zijn vetgemest met werk. Er zijn grote en groeiende getallen van arbeidsverzuim, verloop, diefstal en sabotage door werknemers, wilde stakingen, en algemene lijntrekkerij op het werk. Het kan dat er toch een soort beweging bestaat naar een bewuste en niet alleen maar instinctieve verwerping van het werk. En toch is de heersende mening, algemeen verbreid onder bazen en hun medewerkers en ook wijdverbreid onder de arbeiders zelf, dat het werk op zich onvermijdelijk en noodzakelijk is.

Noot van de vertaler:

Tot hier toe geeft Black een coherente en heldere beschrijving van deze krankzinnige wereld, waar eigenlijk geen speld tussen te krijgen is. Maar hij gaat volledig voorbij aan het WAAROM en ziet ook niet hoe ziekmakend deze intermenselijke verhoudingen zijn. In het vervolg van zijn stuk draagt hij, vanuit zijn eigen beperkte denkraam, oplossingen aan, die dus onmiskenbaar zijn gekleurd door zijn eigen vooroordelen.

Hij is een van de tandartsen uit de Droevige Overpeinzingen van Kahlil Gibran, die overigens zelf ook zo’n tandarts was:

Het lijden van een groot deel van de mensen is als de martelingen van een knagende pijn, en er zijn veel rotte en pijnlijke kiezen in de mond van de maatschappij. Maar die maatschappij wijst het zorgvuldige en geduld vergende geneesmiddel af, en stelt zich ermee tevreden de buitenkant wat op te poetsen en ze te vullen met glanzend goud, dat haar ogen verblindt voor het eronder liggende bederf. Maar de patiënt kan zijn ogen niet sluiten voor de aanhoudende pijn.

Velen zijn de maatschappelijke tandartsen die proberen het kwaad van de wereld te beheersen door prachtige vullingen aan te bieden en velen zijn de lijders die zich overgeven aan de wil van de hervormers en daardoor hun eigen lijden vergroten, meer vergen van hun kwijnende kracht en zichzelf misleiden tot in de diepte van de dood.

Maar er zijn vele hervormers, veel revolutionairen en zogenaamde anrchisten, dus veel van die tandartsen geweest en Black is daar één van. Hij draait van alles om, ziet valse als ware behoeften, zit vol tegenstrijdigheden, schrijft genante dingen over kinderen en vervolgens wij hebben kinderen nodig als onderwijzers. Maar het meest gevaarlijke is dat hij geen enkel idee heeft van hoe zijn beoogde wereld eruit moet zien. Hij probeert de kool en de geit te sparen, haalt aan de ene kant weer binnen, wat hij er aan de andere kant uit heeft gegooid en ziet dat niet. Hij schrijft bijvoorbeeld dat het spel tot de libidinisering van het leven leidt. Je moet echt je ogen in je zak hebben als je niet ziet dat juist het werken daartoe leidt. Kortom, neem het volgende maar met een korrel zout.

Het is alles of niets

Vervolg van De Afschaffing van het Werken:

Ik ben het daar niet mee eens. Het is op dit moment mogelijk om het werken af te schaffen en het te vervangen, voor zover het nuttige doelen dient, door een veelheid van nieuwe soorten van vrije activiteiten. Om het werken af te schaffen moet het van twee kanten worden benaderd, een kwantitatieve en een kwalitatieve. Enerzijds, aan de kwantitatieve kant, moeten we de hoeveelheid werk die moet worden verricht aanzienlijk terugbrengen. Tegenwoordig is het meeste werk zinloos of nog erger en wij zouden ons daar gewoon van moeten bevrijden. Anderzijds – en ik denk dat dat de kern van de zaak is en het revolutionaire nieuwe uitgangspunt – moeten we accepteren wat er aan zinnig werk overblijft en het veranderen in een prettige soort speelse en vaardige tijdverdrijven, niet te onderscheiden van andere prettige tijdverdrijven, behalve dat zij plaatsvinden om zinnige eindproducten op te leveren. Dat zou ze ongetwijfeld niet minder verleidelijk maken om te doen. Dan zouden alle kunstmatige hindernissen van macht en eigendom worden geslecht. Creatie zou recreatie worden, en we zouden kunnen ophouden om bang voor elkaar te zijn.

Ik suggereer niet dat op die manier het meeste werk heilzaam zal zijn. Maar dan is dat meeste werk het niet waard om het te proberen te behouden. Slechts een klein en afnemend gedeelte van het werk dient een zinnig doel, onafhankelijk van de verdediging en weergave van het werksysteem en de politieke en wettelijke aanhangsels ervan. Twintig jaar geleden schatten Paul en Percival Goodman dat slechts vijf procent van het werk dat destijds werd verricht – waarschijnlijk is dat cijfer, als het juist is, op dit moment nog lager – zou voldoen aan onze minimale behoeften aan voedsel, kleding en onderdak. Hun schatting was alleen maar een gefundeerde schatting, maar het belangrijkste punt is duidelijk: direct of indirect dient het meeste werk onproductieve doeleinden in de handel of bij de sociale controle. Zonder aarzelen kunnen wij tientallen miljoenen vertegenwoordigers bevrijden, soldaten, managers, politieagenten, effectenmakelaars, geestelijken, bankiers, advocaten, leraren, huurbazen, veiligheidsagenten, reclamejongens en iedereen die voor hen werkt. Er komt dan een sneeuwbaleffect omdat elke keer als je een grote baas werkeloos maakt je niet alleen zijn lakeien bevrijd maar ook zijn ondergeschikten. Dan implodeert de economie.

Veertig procent van het arbeidspotentieel bestaat uit witte boordenwerkers, waarvan een aantal de meest doodsaaie en krankzinnige banen hebben die er ooit zijn bekokstoofd. Hele bedrijfstakken, zoals bijvoorbeeld verzekeringen, banken en de vastgoedsector, bestaan alleen maar uit het zinloos schuiven van papieren. Het is geen toeval dat de “tertiaire sector’, de dienstensector, groeit terwijl de “secundaire sector” (de industrie) stagneert en de “primaire sector” (de landbouw) bijna verdwijnt. Omdat werken overbodig is, behalve voor degenen wiens macht het verzekert, worden arbeiders van relatief zinnige naar relatief onzinnige beroepen geschoven, met het doel om de openbare orde te handhaven. Dat is de reden waarom je niet naar huis kunt, als je gewoon klaar bent. Ze willen je tijd, genoeg ervan om jou tot de hunnen te maken, zelfs al hebben ze het meeste ervan niet nodig. Waarom is overigens in de afgelopen vijftig jaar de gemiddelde werkweek niet meer gedaald dan een paar minuten?

Vervolgens kunnen wij een vleesmes nemen voor het eigenlijke productiewerk. Geen wapenproductie meer, geen kernenergie, junkfood of intiemspray – en vooral geen sprake meer van een autoindustrie. Een sporadische Stanley Steamer of Ford-T kan er wel mee door, maar de automobiel-erotiek waar dergelijke pestholen als Detroit en Los Angeles afhankelijk van zijn, daar komt niets meer van in. Zelfs zonder het te proberen hebben we virtueel de energiecrisis opgelost, de milieucrisis en alle andere onoplosbare maatschappelijke problemen op een rijtje gezet.

Tot slot moeten we het verreweg omvangrijkste beroep uit de weg ruimen, het beroep met de meeste uren, de laagste honorering en een aantal van de meest saaie taken. Ik heb het over de huisvrouwen die het huishouden doen en de kinderen opvoeden. Door het afschaffen van het loonwerk en het bereiken van een totale werkeloosheid ondermijnen we het seksuele gedeelte van het werk. Het kerngezin zoals wij dat kennen is een onvermijdelijke aanpassing aan verdeling van het werk, opgelegd door het hedendaagse loonwerk. Of je het nou leuk vindt of niet, zoals de zaken de afgelopen een of twee eeuwen zijn geweest, is het voor de man economisch verstandig om het spek mee naar huis te nemen, voor de vrouw om het stomme werk te verrichten en om hem de hemel te schenken in een harteloze wereld, en voor de kinderen om naar de jeugdconcentratiekampen te worden gestuurd, die “scholen” worden genoemd, op de eerste plaats om ze uit moeders haren, maar verder nog steeds onder controle te houden, maar tussendoor om hen de gewoonten van gehoorzaamheid en stiptheid aan te leren, die voor arbeiders zo broodnodig zijn. Als je je wilt ontdoen van het patriarchaat, ontdoe je dan van het kerngezin, wiens onbetaalde “schaduwwerk”, zoals Ivan Illich dat zegt, het werksysteem mogelijk maakt, dat op zijn beurt weer het kerngezin noodzakelijk maakt. Nauw verbonden met deze geen-kernwapens strategie is het afschaffen van de jeugd en het sluiten van de scholen. Er zijn meer fulltime studenten in dit land dan fulltime werkers. Wij hebben kinderen nodig als onderwijzers, geen studenten. Zij hebben veel bij te dragen aan de ludieke revolutie omdat zij beter kunnen spelen dan volwassenen dat kunnen. Volwassenen en kinderen zijn niet identiek, maar zij zullen door hun onderlinge afhankelijkheid gelijk aan elkaar worden. Alleen het spelen kan de generatiekloof overbruggen.

Ik heb tot nu toe zelfs niet eens de mogelijkheid vermeld om het beetje werk dat overblijft te verminderen door het te automatiseren en te vercomputeren. Als alle wetenschappers, ingenieurs en technici eenmaal zijn verlost van de beslommeringen van het wapenonderzoek en de ingecalculeerde veroudering (zodat mensen steeds weer nieuwe versies moeten kopen) zouden zij hun lol op kunnen met het bedenken van middelen om vermoeidheid en verveling uit te bannen en gevaren bij activiteiten zoals mijnbouw. Ze zullen ongetwijfeld nog andere projecten vinden om zichzelf mee te vermaken. Misschien zullen ze wel wereldwijd alles-inbegrepen multimediacommunicatiesystemen opzetten of ruimtekolonies stichten. Misschien. Ik ben zelf niet zo’n nieuwe-snufjes-freak. Ik zou niet graag in een toetsen-paradijs willen leven. Ik wil niet dat robotslaven alles doen; ik wil dingen zelf doen. Ik denk dat er wel plaats is voor werksparende technologie, maar een bescheiden plaats. Het historische en prehistorische verslag is niet erg bemoedigend. Toen de productie-technologie zich van de jagers-verzamelaars naar de landbouw en industrie ontwikkelde, nam het werk toe terwijl vaardigheden en zelfbeschikking afnamen. De verdere ontwikkeling van het industrialisme heeft benadrukt, wat Harry Braverman de ontaarding van het werk noemde. Intelligente waarnemers zijn zich daar altijd bewust van geweest. John Stuart Mill schreef dat alle werkbesparende uitvindingen die ooit zijn bedacht, nooit ook maar één moment werk hebben bespaard. Karl Marx schreef dat “het mogelijk zou zijn om een geschiedenis te schrijven van uitvindingen, die vanaf 1830 zijn gedaan, die als enige doel hadden om het kapitaal wapens te verschaffen tegen de opstanden van de werkende klasse.” De enthousiaste technofielen – Saint-Simon, Comte, Lenin en B. F. Skinner – zijn ook altijd schaamteloze autoritaire personen geweest; dat wil zeggen, technocraten. We zouden meer dan sceptisch moeten zijn over de beloften van de computermystici. Ze gaan te werk als honden; het is waarschijnlijk, als zij hun zin krijgen, dat de rest van ons dat ook zal doen. Maar als zij wat meer gedetailleerde bijdragen kunnen leveren, die gemakkelijker ondergeschikt kunnen worden gemaakt aan menselijke doelstellingen, dan de toevloed van high-tech, laten we dan naar hen luisteren.

Wat ik eigenlijk wil zien is dat werken in spelen verandert. Een eerste stap is de begrippen “baan” en “beroep” af te danken. Zelfs activiteiten die al enige ludieke inhoud hebben, raken daar het meeste van kwijt als ze worden teruggebracht tot banen, die bepaalde mensen, en alleen die mensen moeten uitoefenen, met uitsluiting van al het andere. Is het niet merkwaardig dat landarbeiders moeizaam op de akkers ploeteren, terwijl hun geairconditioneerde bazen elk weekend naar huis gaan en in hun tuin rondscharrelen? Onder een systeem van een permanente vrolijkheid zullen wij getuige zijn van de Gouden Eeuw van de dilettant, die de Renaissance in de schaduw zal stellen. Er zullen geen banen meer zijn, maar alleen dingen om te doen en mensen die ze doen.

Het geheim van het veranderen van werken in spelen is, zoals Charles Fourrier aantoonde, om zinnige activiteiten af te spreken door gebruik te maken van om het even wat het is, zodat verschillende mensen op verschillende tijdstippen het met plezier doen. Om het voor sommige mensen mogelijk te maken om te dingen te doen waar zij plezier in hebben, is het voldoende om gewoon de absurditeiten en storende invloeden uit te roeien, die deze activiteiten aantasten als ze tot werk worden gereduceerd. Ik zou het bijvoorbeeld leuk vinden om wat (maar niet teveel) les te geven, maar ik wil geen verplichte studenten en het maakt mij niet uit of ik die tijd aanpap met schoolmeesters.

Ten tweede, er zijn sommige dingen die mensen graag af en toe doen, maar niet te lang, en zeker niet altijd. Je vindt het zelf misschien leuk om een paar uur te babysitten om in gezelschap van kinderen te zijn, maar niet zo lang als de ouders. Intussen stellen de ouders het zeer op prijs dat ze de tijd, die jij voor hen hebt vrijgemaakt, voor zichzelf hebben, hoewel ze zich zorgen gaan maken als ze te lang bij hun kroost weg zijn. Het zijn deze onderlinge verschillen die een leven van vrij spel mogelijk maken. Hetzelfde principe geldt voor veel andere activiteitsgebieden, met name de oorspronkelijke. Veel mensen houden dus van koken als ze het met toewijding en op hun gemak kunnen doen, maar niet als ze alleen maar menselijke lijven van brandstof moeten voorzien voor het werk.

Ten derde – andere dingen zijn navenant – sommige dingen die onbevredigend zijn als ze door jezelf worden gedaan, in een onprettige omgeving of in opdracht van een bovenbaas, zijn prettig, tenminste voor een tijdje, als die omstandigheden worden veranderd. Dat geldt waarschijnlijk, tot op zekere hoogte, voor alle werk. Mensen zetten hun anders verspilde vindingrijkheid in om zo goed mogelijk een spel te maken van de minst uitnodigende eentonige klussen. Activiteiten die sommige mensen aantrekkelijk vinden, vinden alle anderen niet altijd boeiend, maar iedereen heeft, in ieder geval potentieel, een verscheidenheid aan belangstellingen en een belang in verscheidenheid. Zoals het gezegde luidt: “alles eens”. Fourrier was een meester in het speculeren over hoe afwijkende en perverse neigingen in een post-beschaafde wereld, die hij Harmonie noemde, nuttig zouden kunnen worden gemaakt. Hij dacht dat Keizer Nero een beste vent zou zijn geweest als hij als kind zijn zucht naar bloedvergieten had kunnen uitleven in een slachthuis. Kleine kinderen die er, zoals bekend, van genieten om in de troep te banjeren, zouden in “Kleine Bendes” kunnen worden samengebracht, die toiletten zouden kunnen schoonmaken en vuilnisbakken legen, met medailles voor de besten. Ik pleit niet juist voor deze voorbeelden, maar voor het onderliggende principe, wat volgens mij uitermate zinnig is, als een facet van een alles omvattende revolutionaire verandering. Houdt in gedachten dat wij het huidige werk niet hoeven te nemen zoals wij het aantreffen en het met de geschikte mensen moeten combineren, waarvan sommigen inderdaad tegendraads zouden moeten zijn. Als de technologie in dit alles een rol speelt, is het minder om het werk weg te automatiseren, dan om nieuwe gebieden open te leggen voor re/creatie. Tot op zekere hoogte zouden we willen terugkeren naar het handwerk, dat William Morris beschouwde als een waarschijnlijk en wenselijk eindresultaat van de communistische revolutie. Kunst zou moeten worden teruggepakt van de snobs en verzamelaars en afgeschaft als een gespecialiseerde afdeling die voedsel levert aan een elitair publiek, en de eigenschappen van schoonheid en creatie zouden moeten worden teruggegeven aan het volle leven, waaraan het door het werk is ontstolen. Het is een ontnuchterende gedachte dat de Griekse urnen, waar wij lofdichten over schrijven en die wij tentoonstellen in musea in hun eigen tijd werden gebruikt om olijfolie in te bewaren. Ik betwijfel of onze alledaagse artefacten het in de toekomst, als er nog een is, net zo goed zullen doen. Het punt is dat er in de wereld van het werk niet zoiets als een vooruitgang bestaat en als er dan toch iets is, is het het tegenovergestelde. Wij zouden niet moeten aarzelen om van het verleden te pikken van wat het heeft te bieden; de Ouden verliezen daar niets bij, maar wij worden er beter van.

Het opnieuw uitvinden van het dagelijkse leven betekent dat wij van de rand van onze landkaarten moeten afstappen. Er bestaan echt meer veelbetekenende beschouwingen dan de meeste mensen denken. Naast Fourier en Morris – en zelfs hier en daar een verwijzing bij Marx – bestaan de geschriften van Kropotkin, van de syndicalisten Pataud en Pouget, en van oude (Berkman) en nieuwe (Bookchin) anarcho-communisten. De Communitas van de gebroeders Goodman is een typisch voorbeeld om te verduidelijken welke vormen uit gegeven functies (doeleinden) voortkomen, en er is iets dat bijeen gesprokkeld kan worden uit de vaak schimmige voorboden van de alternatieve/geschikte/bemiddelende/levenslustige technologie, zoals Schumacher en met name Illich, als je maar hun mistapparaten uitschakelt. De Situationisten – zoals vertegenwoordigd door Vaneigem’s Revolutie van het Dagelijkse Leven en in de Internationale Bloemlezing van de Situationisten – zijn zo meedogenloos lucide dat het stimulerend werkt, zelfs als zij nooit helemaal hebben ingestemd met goedkeuring van de regeling van de vakbonden voor de afschaffing van het werk. Toch liever hun onzin, dan welke bestaande versie van de linkse ideologie dan ook, waarvan de bewonderaars de laatste voorvechters van het werk lijken te zijn, want als er geen werk zou zijn zouden er ook geen werkers zijn, en wie zou links dan moeten organiseren zonder werkers?

Dus de abolitionisten zouden er grotendeels alleen voor staan. Niemand kan zeggen wat het gevolg zou zijn van het ontketenen van de creatieve kracht, die door het werken is afgestompt. Er kan van alles gebeuren. Het vermoeiende probleem van de debaters over vrijheid versus noodzakelijkheid, met zijn theologische boventoon, verdwijnt daadwerkelijk vanzelf als de productie van gebruikswaarden even groot is als de consumptie van een heerlijke spelactiviteit.

Het leven zal een spel worden, of liever vele spelen, maar niet – zoals nu – een verlies/verlies-spel. Een optimale seksuele ontmoeting is het paradigma van het productieve spel. De deelnemers versterken elkaars plezier, niemand houdt de stand bij, en iedereen wint. Hoe meer je geeft, hoe meer je krijgt. In het ludieke leven zal het beste van de seks in het beste gedeelte van het dagelijkse leven doordringen. Een veralgemeniseerd spel leidt tot de libidinisatie van het leven. Seks kan op haar beurt minder dringend en wanhopig worden, speelser. Als wij onze kaarten goed uitspelen kunnen we meer uit ons leven halen dan we erin stoppen, maar alleen als we menens spelen.

 

Niemand zou ooit moeten werken. Werkers van deze wereld… ontspan je!

 

Bron: http://verbodengeschriften.nl/html/hetafschaffenvanhetwerken.html
Bob Black: http://nl.wikipedia.org/wiki/Bob_Black