Het nut van nietsdoen

Voor nietsdoen heb je een plan nodig
Die Not des Müßiggangs

notdesmussiggangs

Die Not des Müßiggangs

Nietsdoen of doen waar je zin in hebt en niet omdat je moet – dat is een van de oudste en meest begerenswaardige doelen van de mensheid. Wij werken er hard aan om die behoefte te onderdrukken. “Wie het werk kent en niet wegrent, is gek.” Eeuwige fundamentele waarheid, vinden Kwik, Kwek & Kwak, helden uit Walt Disney’s stripverhalen over Donald Duck.

1. Eerste klas
De zin van het leven is in werkelijkheid een grap – een oude zelfs. Je kreeg haar te horen in landen die zichzelf socialistisch noemden, maar in feite dictaturen waren, waar over dingen die niet waar konden zijn, niet eens gepraat werd. Werkloosheid bijvoorbeeld.

We leven in het jaar 1917, kort na de Oktoberrevolutie en staan op een perron in Rusland. Een revolutionair wacht daar op zijn trein. Een man haast zich langs hem en loopt in de richting van de eerste klas rijtuigen. De man herkent in de reiziger kameraad Lenin. Geschrokken roept hij uit: “Kameraad Lenin, wat doe je in de eerste klas? Wij, communisten, reizen toch in de klas van de arbeiders, in de derde klas?” Lenin draait zich om, kijkt de functionaris met een ernstige blik strak aan, schudt zijn hoofd en antwoordt: “Dan heb je er niets van begrepen, kameraad. Bij de revolutie gaat het erom dat uiteindelijk iedereen eerste klas rijdt.”

Is dat grappig? Het was in de dagen van de Oktoberrevolutie in de eerste plaats een verhaal dat verteld werd voor propaganda-doeleinden. Wie revolutie maakt, wil daar iets voor terugzien, een leven in vrijheid en welvaart, zonder dwang, een leven zoals de rijken nu al leiden en waarin je doen kan wat je wil. Doen wat je wilt, dat is echt eerste klas. Dat was altijd het doel. Eigenlijk.

Doch daarover kon je, als ‘Sovjetmens’ al in 1924, Lenin’s sterfjaar, alleen nog maar lachen. De revolutie was verworden tot een grap zonder clou. Schaarste had zich reeds als een betrouwbare constante meester gemaakt van het systeem, als zijn handelsmerk. Eerste klas? Zelfs derde klas kon in het reële socialisme tot het einde toe niet in voldoende hoeveelheden geproduceerd worden. Wie Lenin’s kwinkslag nu vertelde, kon dat gezien de omstandigheden slechts ironisch bedoelen – en grapjassen eindigden in het werkkamp.

Ook buiten de Goelag ging het om werk. Het grijze dagelijks leven en eentonige bezigheden bepaalden het leven. In de kapitalistische helft van de wereld vond je meer klatergoud, een grotere keuzemogelijkheid. Wat de kwestie zelf betreft, daaraan bestond en bestaat geen twijfel: wie doet wat hij wil, doet eigenlijk niets. Leeglopers zijn asociaal. Eerste klas? Verboden.

2. Slaap is alleen voor idioten
Overal heerst wat de socioloog Max Weber als het wezenskenmerk van de moderne wereld beschouwde, de ‘Protestantse ethiek’, die zijn stempel vooral heeft gedrukt op het industriële tijdperk. Zeker: Doen wat iemand van bovenaf opdraagt, geldt in het Avondland nog altijd als normaal. Luiheid is één van de zeven erfzonden, waaruit al het kwaad in de wereld voortkomt. Doch daarmee bedoelde men meestal de inertie, de traagheid van het hart, die maakte dat mensen alleen aan zichzelf dachten. Lediggangers waren echter geen nietsnutten. De elite leefde destijds weliswaar op de arbeid van andere mensen, maar ze organiseerde ook de cultuur en het sociale systeem. Tot Martin Luther kwam. Uitgerekend de opstandige monnik dreef de gedachte door dat niemand zich kan onttrekken aan zijn door God gegeven beroep of status. Het werd een christelijke plicht om zich te schikken, te werken en daarbij alles te geven. Met dat al kon niemand van klasse veranderen. Werken tot je erbij neervalt – dat was het nieuwe verbond tussen God en mensen. Ledigheid is des duivel’s oorkussen was het parool. Pas in het hiernamaals wenkte de eerste klas, op aarde werd gezwoegd.

En wie in deze wereld tot de elite behoorde, die deed nu niet meer wat hij wilde, maar deed zijn plicht. Het duurde bijna 300 jaar voordat deze ideeën overal de overhand kregen. Maar aan het einde van de 18e eeuw verloren luiaards hun laatste slag in de Franse Revolutie. De propagandisten van de revolutie slaagden erin hun talrijke politieke vijanden tot parasieten en nietsnutten te verklaren. Door afgunst en wrok lieten zich krachten mobiliseren die voldoende waren voor een goede 40.000 executies in minder dan een jaar.

De meest briljante overwinning van de nieuwe machtselite, was Napoleon Bonaparte, een self-made keizer, die zichzelf de kroon opzette en allen die ‘s nachts meer dan vier uur sliepen, slappe idioten noemde. Hij was arbeidzaam, onvermoeibaar, onbaatzuchtig. Alle dictators na hem stellen zich zo op. Ze doen het niet voor zichzelf, maar voor ‘het volk’. Tot op de huidige dag eisen wij dat van onze verschillende leiders net zo. U moet zich opofferen.

Dat is een industriële samenleving, ziek door vlijt, Latijns ‘industria’. Het Duitse woord heeft echter een interessante, Germaanse oorsprong, ‘flita’. Dat betekent een ijverige vechter in de strijd. Wie het kranigst tegen de vijand strijdt, de meeste verslaat, is de vlijtigste. Daarnaast heb je een organisatie nodig, gestoeld op militaire discipline, en klaar is de industriële samenleving, de hel voor alle lanterfanters. Hier moet geploeterd worden. Het gaat om grote hoeveelheden en massa, om cijfers en aantallen om alles, wat kan worden gemeten. Het werk kan gedaan worden? Nee, ze moet.

3. Wie denkt, doet niets
Maar luieren – dat wilde toch ook altijd zeggen, doen wat je wilt doen, wat je graag doet en wat belangrijk en leerzaam voor je is? Met ledigheid wordt steeds de tijd bedoeld die je voor jezelf neemt, om iets op touw te zetten, om na te denken, om nieuwe dingen te ontdekken, een speelplaats voor mens en geest. Het woord school betekende in het oude Griekenland ledigheid en luieren.
Intellectuele arbeid is niet zo gemakkelijk en eenvoudig te meten als het werk in een fabriek, zijn directe gevolgen zijn niet nauwkeurig te voorspellen, zoals de moderne management “tools” ons en vooral hun ijverige gebruikers graag voorspiegelen. Wie elke werkdag van negen tot vijf op kantoor werkt en kan aantonen dat hij een formele aanstelling heeft, wordt gerespecteerd. Wie zijn hoofdarbeid niet op een kantoor, maar thuis uitvoert, staat onder verdenking dat hij de meeste tijd niets doet. Dat klopt niet, want geen wonder, veel bedrijven en organisaties worden vooral bij elkaar gehouden door hun controlecultuur. Het eigenlijke product dat deze bedrijven voortbrengen is disciplinering. Met dit wereldbeeld kan het niet bestaan dat je iets doet, wat je graag doet en waarbij je ook nog iets bereikt. Pas als iets inspannend is, is het nuttig. Wie zweet, heeft gelijk.

Deze hele troosteloze hemden-uit-de-mouwen-mentaliteit die je uit een gemiddelde werkdag tegemoet komt – het leidt tot die dwaze kippendrift die tegenwoordig zo alomtegenwoordig is. Het mobieltje moet altijd ingeschakeld zijn. De postbus met e-mailberichten moet steeds gecheckt worden. Wie op vakantie gaat, moet een automatisch antwoord met bericht van afwezigheid opstellen, waarin de afzender zich verontschuldigt voor het feit dat hij of zij een paar dagen de ingekomen berichten niet zal beantwoorden. Na het werk is ook voor het werk. Deze ambitie is doelloos. En houdt nooit op. Hoe meer iemand zich opklopt, des te meer krediet hij krijgt – daar is hij weer, de oude geest van de vlijt, zoals de Germanen hem kende.

Friedrich Nietzsche [1] heeft zich er in 1882 al bitter over beklaagd: “Werk wordt steeds vaker gezien als een uitdrukking van moreel besef. Men begint zich te schamen voor het verlangen naar vreugde. Het wordt al ‘behoefte aan ontspanning’ genoemd,” schrijft hij in zijn verzamelwerk ‘De vrolijke wetenschap’. Men kan zijn hang naar een “beschouwend leven,” aldus de filosoof, “niet zonder zelfverachting en een slecht geweten achternagaan.”

4. Uit het leven van een nietsnut
Nietzsche’s kritiek wordt op dit moment door velen gedeeld. Men heeft hier al ervaring mee, want al tientallen jaren wordt intellectuele arbeid die niet meer doelgebonden is, of liever gezegd doet alsof het zo zou zijn – niet meer gewaardeerd. Kunstenaars en filosofen, van wie de mogelijkheden van hun producten vaak pas door afnemers doorontwikkeld worden en waarvan de waarde niet zo simpel uitgerekend kan worden als een product op de markt, zijn de eersten die als nietsnutten in diskrediet gebracht zullen worden, als ze alleen hun kunst blijven maken. Alles moet een duidelijk doel hebben.

In de dichtkunst zet zich dat steeds sterker door. Je maakt niet eenvoudig wat, omdat je het graag doet, maar omdat het een doel heeft. De antithese heeft de dichter Joseph von Eichendorff beschreven in zijn novelle ‘Uit het leven van een deugniet’. Zijn titelheld, een jonge molenaarsknaap, is een sympathieke, levendige schelm achter wiens avonturen en reizen geen ander plan steekt dan om zich te amuseren en grappen te maken. De deugniet heeft geen missie, geen hoger doel, hij dient noch de ‘wijsheid’, noch de ‘schoonheid’, alleen zichzelf.

In 1822, als Eichendorff zijn tekst schrijft, kan de auteur zich dus al vrolijk maken over het wijdverspreide Duitse plichtsbesef, dat in opkomst is als een nieuwe dominante cultuur. Iedereen moet iets nuttigs doen – en wel “voor de zaak”. Om te verdringen dat men daarbij zichzelf opgeeft, vindt men steeds nieuwe namen uit voor “de zaak”: vaderland, keizer, bedrijf, rechtvaardigheid. Het belangrijkste: nooit voor jezelf. Het vormt wat Weber zo treffend een “ijzeren kooi” zou noemen, een horigheid aan het arbeidsethos waaraan niemand kan ontsnappen. Zonder betaald werk zijn we niets, alles is daarvan afgeleid. Dit is ons leven. En het gekste: In de oorzaak van dit dilemma, in de industrialisme, ligt ook het antwoord.

In dit systeem wordt constant geoptimaliseerd en ijverig geautomatiseerd. Voor groei en welvaart moet men niet meer zwoegen maar nadenken. Het resultaat is echter, dat zelfs bij een aanzienlijke vergroting van de prestaties minder mensen nodig zijn. De vraag die al in de begindagen van het industriële kapitalisme gesteld werd, luidt: Hoe moet het met al degenen wier arbeid niet meer nodig is? Waar zullen zij van leven? Natuurlijk van de vruchten van de vooruitgang en de winst van de automatisering. Het gaat er niet om òf we gaan herverdelen, maar hoe we dat gaan doen.

Men kan banen creëeren en zo mensen werk geven. Dat is cultureel aanvaard – en komt ook tegemoet aan het sinds lang in alle religies gewortelde idee dat alleen hard werken toegang geeft tot het Paradijs. Men zou het vooruitgangsdividend ook op een andere manier kunnen uitbetalen, en wel in de vorm van een basisinkomen dat zonder voorwaarden verleend wordt. Dat heeft inderdaad als nadeel dat je moet geloven dat mensen in staat zijn om een zelfstandig leven te leiden, om dat te doen, wat ze willen. Controle of vertrouwen?

5. Het recht op werk
In de eerste decennia van het industriële kapitalisme werd de richting bepaald. Men sprak zich uit voor een “recht op werk”, zoals de Franse socialist Charles Fourier het noemt [2]. Fourier, op wiens werk de beweging van ’68 en de ecologische beweging later weer teruggrepen, maakte zich kwaad over het “onvermogen van onze samenleving om de armen (…) een behoorlijk bij hun opvoeding passend levensonderhoud te verlenen door hem het eerste van de natuurlijke rechten, het recht op arbeid, te garanderen. Onder ‘natuurlijke rechten’ versta ik niet de onder de begrippen vrijheid en gelijkheid bekende hersenschimmen. Zo hoog wil de arme helemaal niet reiken! Hij wil niet gelijk zijn aan de rijke; hij zou al tevreden zijn als hij zich aan de tafel van zijn bediende zat kon eten. Het volk is veel redelijker dan men verlangt!” De mensen laten zich, gaat Fourier verder, alles welgevallen: elke vorm van “knechtschap” en “ongelijkheid”, maar als ze worden beroofd van hun werk en niemand zou hen te hulp komen, dan zouden ze zich “door de politiek in de steek gelaten voelen.”

Fourier’s “recht op werk” beschrijft de stemming in de maatschappij tot op de dag van vandaag. Die “daarboven” geven “die daar beneden” werk. Om eerste klas, het recht om te doen wat je wilt, gaat het daarbij niet. Het gaat om een beetje deelname en om het ophouden van de schijn. Als er geen werk meer is of niet verschaft kan worden dan wordt het eng. Dan wankelt met de op arbeid gebaseerde maatschappij ook de macht.

Op Fourier’s recht op werk oriënteerden zich spoedig alle nieuwe politieke en sociale bewegingen. Slechts weinigen vinden het gek. Tot deze zeldzame critici behoort Paul Lafargue, de schoonzoon van Karl Marx [3][4]. In 1880 zet hij tegenover het recht op werk het “recht op luiheid”. Hij gooit de arbeidersbeweging en zijn schoonvader voor de voeten dat zij de “werkverslaving” en de “religie van de arbeid” aanmoedigen. Veel later zal men de boeken van Lafargue in “het echte socialisme” verbieden. In de DDR doet men dat omdat de teksten van Lafargue de “arbeidsmoraal ondermijnen”. Correct.

6. Lof der Ledigheid
In het Westen zijn er weinig pleitbezorgers van de eerste klas voor iedereen. Er is slechts één opvallende uitzondering. In 1950 ontvangt de Britse wiskundige, vredesactivist en essayist Bertrand Russell de Nobelprijs voor de Literatuur [5]. Hij is dan al 78 jaar oud en wereldberoemd. Samen met zijn vriend Albert Einstein wordt hij beschouwd als dè leidende Westerse denker die zich door de beide in de Koude Oorlog bevindende systemen niet de mond laat snoeren. Eén van zijn teksten, waarvan het Nobelcomité bijzonder onder de indruk was, dateert uit 1932, toen de wereld in een diepe crisis verkeerde. Russell vraagt in zijn korte essay niet om meer werk voor iedereen, maar om een nieuwe manier van denken: de “Lof der Ledigheid”, aldus de titel van de tekst, schopt met betoverende logica tegen de arbeidsdrift van onze cultuur aan. [6,7,8,9]

“In volle ernst,” zegt Russell, wil hij verklaren, “dat in de huidige wereld een hoop ellende voortkomt uit het geloof in de superieure waarde van de arbeid en dat de weg naar geluk en welvaart ligt in een georganiseerde begrenzing van de arbeid”. Gedurende de langste periode in de menselijke geschiedenis, heeft het merendeel van de mensen gezwoegd voor zijn bestaan. Er was geen overschot. Met de ontwikkeling van de industrialisatie is dat fundamenteel veranderd: “Dankzij de moderne technologie kan de arbeidsinzet die nodig is om in ieder’s levensonderhoud te voorzien, enorm verminderen.” Het resultaat: meer ledigheid voor allen. Niet lanterfanten maar wel duidelijk meer voor zichzelf werken, zoals het in de geschiedenis van de mensheid voor de meesten het geval was.

Toch weet Russell dat dit eerste klas ticket erg moeilijk te krijgen zal zijn: de gevestigde orde is gebaseerd op loonarbeid. Zowel in het Westen als in het Oosten lijkt, aldus Russell, “de instelling van de heersende klassen, en in het bijzonder van leidende figuren in de volksopvoeding, wat betreft de moraal van de arbeid, haarfijn op wat de heersende klassen overal ter wereld de zogenaamde ‘arme maar eerlijke mensen’ steeds voorgehouden hebben: vlijt, matigheid, de bereidheid om vele uren voor onzekere, in het verre verschiet liggende voordelen te werken … ”

Russell laat het niet bij deze analyse. Luieren, doen wat je wilt – dat is helemaal niet zo eenvoudig. Voordat je kan doen, wat je wil, moet je er eerst achter komen wat dat is. Ledigheid is een culturele techniek. In de hogere klassen leer je als kind al dat je ook “zelf” iemand bent, zonder “je nuttig” te hoeven maken. Wie zichzelf uitsluitend door zijn prestaties definieert, kent dat niet. Bestaansrecht ontstaat pas door inspanning. Wie zijn werk verliest, verliest zijn leven. Tot dat besef komen is een hels karwei.

7. Veroordeeld tot nietsdoen
Wat de oude adel van kindsbeen af leerde, daar ontbreekt het aan bij de op prestatie georiënteerde managers. Men mist gewoon een cultuur van nietsdoen.
De kapitalistische nouveaux riches in de VS in de late 19e eeuw leden aan hun ledigheid. Thorstein Veblen’s grandioze zedenstudie ‘De theorie van de vrijgestelde klasse’ leert ons hoe vermoeiend de kunst van het nietsdoen is [10]. De nieuwe rijken proberen het door de oude Europese aristocratie te imiteren: converseren, het houden van salons, geven van diners, piano spelen, kunst verzamelen, babbelen over kunst – en vooral “demonstratief consumeren”, om hun rijkdom te tonen.

Veblen heeft dat alles met een helder inzicht als harde arbeid onder strikte regels gekwalificeerd. De sociale klimmers hebben gewoon niet geleerd om niets te doen – of om echt iets voor zichzelf te doen. Stijfjes en angstvallig, altijd met een slecht geweten, “genieten” ze van hun rijkdom. De mannen kunnen zich in de handel uitleven. De vrouwen putten zich uit in bedrijvig nietsdoen. Werken mogen ze niet. Voor openbare ambten worden ze geweigerd. In een wereld waarin men iemand’s eigenwaarde reeds volledig afleest uit de optelsom van zijn persoonlijke kwaliteiten, is dat vernederend. Ze zijn veroordeeld tot nietsdoen. De reactie van het slachtoffer is “hysterie”, zoals neurologen het noemen. Een jonge arts genaamd Sigmund Freud baseerde er zijn psychoanalyse op. Je kunt letterlijk Veblen’s studieobjecten op de bank van Freud zien liggen. De hele samenleving lijkt “zenuwachtig” en emotioneel gestoord. Sindsdien laat het voorbeeld van de “Vrijgestelde Klasse” zien dat alles niet zondermeer beter.

Deze kringen kennen we na de Tweede Wereldoorlog als de Jetset, een globale klasse van rijke erfgenamen die zich tussen Gstaad en St. Tropez publiekelijk amuseren. Maar zijn het werkelijk nog lediggangers die iets aan en voor zichzelf doen? In het tijdperk van “beroemdheden” werkt iedereen hard aan zijn eigen marktwaarde. In de op aandacht beluste samenleving geldt: hoe meer schandalen, hoe beter. De jetsetters lijken ouderwets vergeleken met de generatie van Paris Hilton, die het te gelde maken van hun luilakkerij in eigen hand genomen hebben. Tenslotte heet die branch ook entertainmentindustrie.

En managers, de mensen dus die het werkzame leven van de meeste burgers organiseren? Ze kennen de pure ledigheid niet meer. De Golfclub dient om contacten te onderhouden. De mooie auto is goed voor het bedrijf. In het restaurant bespreekt men zaken. Het dure horloge, de kleren, het representatieve kantoor – dat alles, zo betoogt de managersklasse onverdroten, heb je persoonlijk helemaal niet nodig, maar het is gewoon goed voor de zaak. Je vliegt businessclass om fit voor het bedrijf te zijn. En in tijden van crisis krimpt soms de economie, dan moeten we allemaal de broekriem aanhalen. We leren dat arbeidsliefde en ascese de fundamenten zijn van de geestelijke gesteldheid van de gewone man. En zonder vlijt geen prijs is geen redenaarskunst maar een fundamentele wet.

8. Vreugde door vrije tijd
In de jaren dertig gaf Bertrand Russell tenminste de arbeidersklasse nog na een enigszins ongestoorde verhouding tot arbeid te hebben. Al degenen die het zware werk deden, hielden het voor, volgens Russell, “waarvoor je het houden moet, namelijk een onontkoombaar middel om in je levensonderhoud te voorzien.” De hoop van het proletariaat begint buiten het werk: “Alles waar zij vreugde uit putten betrekken zij uit hun vrije tijd.” Wat is daaruit geworden?

In de 80 jaar die sinds deze constatering verstreken is, is de arbeidersklasse praktisch verdwenen. Er zijn middengroepen, een bovenlaag, een diversiteit die in een werkelijkheid leeft waarin consumptie en vrijetijdsbesteding net zo belangrijk zijn als productie en het werkende bestaan. “Alles waar zij plezier aan beleven vinden zij in hun vrije tijd” – deze zin klinkt bij Russell nog onschuldig idyllisch. Er nadert een arbeidersfamilie tijdens het gemeenschappelijke zondagsuitje. Men gunt zich immers verder niets. Tegenwoordig zijn er echter bierfeesten, kookshows, videogames, tattoes, winkelcentra – of iets eleganter geformuleerd “opvallende consumptie”. Die is nu bijna uitgegroeid tot de dominante cultuur van de lagere klassen. Daar zijn nog slimme mensen die zich niet schuldig voelen als ze niets doen, een klasse die in de vrijetijd en van een goed gesprek kan genieten. Terwijl de Duitse ontwikkelde burger voor iedere activiteit buiten dienstverband een excuus zoekt, gaat het hier pragmatisch en zonder valse schaamte tot de kern van de zaak: Men consumeert wanneer het maar kan, is lui wanneer de gelegenheid zich voordoet.

Zo ver hebben de intellectuele critici van een maatschappij waarin arbeid de centrale waarde is het meestal nog niet gebracht. Ze mopperen over het systeem of bekritiseren de ontwikkeling in het algemeen en haar – vermoedelijk kwalijke – gevolgen, dus alles wat het potentiële nietsdoen in de ontwikkelde consumptiemaatschappij mogelijk zou moeten maken. De oude vrijgestelde klasse is bang voor ledigheid, omdat ze vermoedt dat daar achter ook haar eigen ondergang steekt. Maar de echte culturele breuk is geen keuze tussen of werken of nietsdoen, maar een verstandige omgang met dat waarvan je denkt dat het goed is.

9. Ledigheid heeft een plan nodig
Het is vermoeiend – maar Volker Kitz uit München werkt eraan: “Je hoeft niet te stoppen met werken – maar je kunt het wel,” belooft de auteur van het boek ’365 dagen vrijheid’ dat met de algemeen begrijpelijke ondertitel ‘Je leven is te waardevol om het te besteden aan werk’ aandacht werft [11]. Daarachter kan je een andere raadgever vermoeden en dat is immers ook niet verkeerd. Maar bovenal laat het boek zien dat jonge, goed opgeleide mensen – waartoe Kitz behoort en aan wie hij het kennelijk opgedragen heeft – niet meer tot de oude arbeidsverhoudingen te verleiden zijn. Het boek is geen handleiding voor totale terugtrekking uit het arbeidsleven, maar stelt pragmatisch en rustig vragen naar zelfverwerkelijking, dus naar de eerste klas.

De te verwachten beschuldiging dat zijn leidraad voor het verlaten van de arbeidsmarkt alleen valide is voor een minderheid, probeert hij eerst helemaal niet te weerleggen: “Een goede opleiding maakt het gemakkelijker om je leven aan andere dingen te besteden dan aan de gebruikelijke werksleur.” Kitz’ eigen biografie is in dit opzicht een voorbeeld: Hij studeerde rechten, werkte jarenlang als succesvol advocaat. Nu heeft hij ook tijd voor andere dingen. Net bracht hij vier weken door in India. Degenen die hem in die tijd telefonisch probeerden te bereiken kregen zijn antwoordapparaat. “Ik ben volgende maand weer beschikbaar, als de reden van uw oproep dan nog steeds actueel is, wilt u zich dan opnieuw melden.” Dat kan je voor arrogant houden, voor Kitz heeft de duidelijke boodschap echter alleen maar voordelen. Wie echt iets van hem wil, belt ook na vier weken weer een keer. De rest haakt af. Daarmee kan je een goed onderscheid maken tussen een echt gesprek en kletsen.

Ledigheid betekent voor Kitz ook ‘nee’ zeggen en wat werk betreft het hoofd koel houden: “Ik pas ervoor op, dat geen opdrachtgever te machtig wordt. Ik let op mijn financiën. Ik heb een nuchtere relatie met werk – het is geen vervanging van leven … “. Effectiviteit in plaats van uren maken op kantoor, de balans in evenwicht brengen, daar gaat het hem om. Tijd voor “de rest van je leven” – dat is een van zijn doelen: “Iedereen praat over de passie waarmee je je werk zou moeten doen. Waarom eigenlijk? Wie rustig doorwerkt, behaalt meestal de beste resultaten – en heeft meer tijd voor andere dingen. Kunnen we niet zeggen: Ik doe het zo goed mogelijk?”

Dat is een goede vraag in een samenleving die zich voortdurend een schuldig geweten aanpraat – en die de kerkelijke aflatenhandel alleen overwonnen heeft om die naar alle andere levenssferen over te brengen. “Een echte prestatiemaatschappij”, zegt Kitz, “zou goed zijn – maar dat zal een zeer gestresste samenleving opleveren.” Kitz adviseert, zoals eens Russell al deed, koel pragmatisme: “Voor nietsdoen heb je een plan nodig. Je moet stukje bij beetje te werk gaan, steeds een stap, niet simpelweg met alles breken – dat werkt niet en zorgt alleen maar voor meer frustratie.” En hij weet ook dat velen werk nodig hebben, “Omdat het hen structuur en inhoud geeft. Dat is een goede zaak.” Maar om anderen te dwingen om te werken, hen tot asocialen te bestempelen als zij niet onvoorwaardelijk aan de ratrace meedoen, dat is “iets uit het verleden en tegen alle gezond verstand in,” zegt hij. Er zullen talloze vormen van zeer persoonlijke, op maat gesneden arbeid komen – maar geen bedrijven meer met eenvormige arbeid.

10. Dolce far niente
Het tijdperk van ledigheid heeft geen behoefte aan sociale romantiek, wel aan koele analyse – een van de vele tegenstrijdigheden in onze cultuur. Dat is een serieuze zaak, een moeilijke opgave. Want het vereist een nieuwe relatie uitgerekend met de deugd waarmee onze cultuur zich het meest identificeert: vlijt. En de vraag is ook of we geld moeten krijgen van de overheid om niets te doen. Sinds lange tijd zijn bijna overal uitkeringen gekoppeld aan de bereidheid om te werken. Bij het thema “geld voor ledigheid,” houdt de vrolijkheid op. Je kan het Italiaanse dolce far niente op vakantie waarderen of bij de Franse buren genieten van het savoir-vivre. In het dagelijks leven is dit toch enigszins anders. Wij zijn druk bezig. De anderen zijn lui. Nu wil iedereen ons geld.

De Leipziger socioloog Georg Vobruba [link] beschouwt de feiten tegen dit weer populair geworden wereldbeeld [12]. De Grieken, bijvoorbeeld, weet de hoogleraar, werken niet minder dan de Duitsers – echter met een aanzienlijk lagere productiviteit. Wil dat zeggen dat de Hellenen collectief een langzaamaanactie houden en zich daarbij niet inspannen, of “heeft dat niet iets te doen met een slechte organisatie van het werk – en moet je je niet afvragen wat voor managers daar aan het werk zijn,” vraagt hij. Dat is een ongebruikelijke zienswijze. Vobruba, die gedurende vele jaren de cultuur van de arbeid kritisch tegen het licht houdt, heeft er nog een paar: “Wie tegenwoordig zegt dat een Transferunie in Europa onmogelijk zou zijn – dat zou het moreel ondergraven – , die heeft de afgelopen jaren niet goed opgelet. De Transferunie is er al lang.” Wat is de praktijk in Europa? Sinds tientallen jaren wordt het werkloosheidscijfer kunstmatig laag gehouden, de conjunctuur door de staat gestimuleerd, subsidies verdeeld, consumptie en afzet bevorderd.

De landbouw en grote delen van de productie zouden zonder overdrachten niet levensvatbaar zijn. “Arbeid wordt kunstmatig opgewekt, overeenkomstig de bestaande orde”, zegt Georg Vobruba. Dat is niet economisch, maar lijkt meer op bezigheidstherapie. Het feit dat een Europese Transferunie niet formeel goedgekeurd werd, is een bijkomstigheid. En dat alles moet ons erg bekend voorkomen. Wat, vraagt Vobruba, was dan eigenlijk de Duits-Duitse hereniging? De ideologie van volledige werkgelegenheid van de DDR was een belangrijke reden voor haar ondergang. Het is vervangen door de westerse variant. Werk is het allerbelangrijkste.

Tijdgenoten zoals de voormalige minister-president van Saksen, Kurt Biedenkopf, hebben herhaaldelijk benadrukt dat een basisinkomen voor de nieuwe staten de beste oplossing geweest zou zijn [13]. Maar voor het behoud van arbeidsplaatsen is niets te duur, want dat past bij de heersende moraal. Vobruba zegt: “Tegen een basisinkomen hoor je altijd hetzelfde argument: dat kan men toch moreel gezien niet vragen van de werkenden dat anderen worden betaald om niets te doen. Wat men niet zegt, is dat de werkenden voor deze moraal zeer veel meer geld moeten uitgeven dan voor een open overdracht.” Zo, voegt de socioloog er aan toe, was het in Duitsland, en zo is het in Europa – nog steeds.

11. Wij noemen het leven
De waarheid is revolutionair, de werkelijkheid een klucht. Maar de clou is nog niet verteld. De eerste klas, het recht om in ieder geval over het grootste deel van zijn leven zelf en zonder dwang te beschikken, die komt door de achterdeur, zachtjes, langzaam, stap voor stap. “We kunnen het arbeidsethos niet van de ene op de andere dag afschaffen”, zegt Georg Vobruba. “Maar we kunnen leren om slimmer met werk om te gaan. We kunnen beginnen ons met onszelf te identificeren en niet alleen met wat wij moeten doen.” Dat klinkt niet naar revolutionair drama en is misschien alleen al daarom een eerste klas idee. Misschien kunnen we een beetje vrije tijd nemen om er over na te denken.
De een noemt het werk, de ander leven.

Bron:

Brand Eins, augustus 2012 – Speerpunt: Ledigheid
Tekst: Wolf Lotter
Vertaling: Florie Barnhoorn http://www.linkedin.com/pub/florie-barnhoorn/36/159/441
Originele titel: Die Not des Müßiggangs http://www.brandeins.de/magazin/nichtstun/die-not-des-muessiggangs.html
Noten en links:

[1] http://nl.wikipedia.org/wiki/Vlijt
[2] http://wikipedia.org/wiki/Charles_Fouriernl
[3] http://nl.wikipedia.org/wiki/Het_recht_op_luiheid
[4] Paul Lafargue (1883): Het recht op luiheid, Nederlandstalige elektronische uitgave
http://www.marxists.org/nederlands/lafargue/1883/1883luiheid.htm
[5] http://nl.wikipedia.org/wiki/Bertrand_Russell
[6] In Praise of Idleness, Bertrand Russel http://www.zpub.com/notes/idle.html
[7] Lof der Ledigheid, Willemijn van Benthem http://www.willemijnvanbenthem.nl/Willemijn_van_Benthem/artikel-lof-der-ledigheid.html
[8] Lof der Luiheid, Tom Hodgkinson http://vorige.nrc.nl/krant/article1730464.ece
[9] Droom maar lekker weg, Ode 76 mei 2005, http://nl.odemagazine.com/doc/0076/Droom-maar-lekker-verder/
[10] http://nl.wikipedia.org/wiki/Thorstein_Veblen
[11] http://www.zeitzuleben.de/18986-die-365-tage-freiheit-volker-kitz
[12] http://de.wikipedia.org/wiki/Georg_Vobruba
[13] Brandeins, 01/2010, http://www.brandeins.de/magazin/-744dc669da/aufstand-von-unten.html